Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit, voor. achter, naast tussen, met...
Dit worden ook wel 'kastwoorden' genoemd.
Geven een plaats, tijd of oorzaak aan (waar, wanneer, hoe).
Waar? – Bijvoorbeeld: "De bal ligt op de tafel." (op, in, onder, naast tegen, tussen)
Wanneer? – Bijvoorbeeld: "We gaan in de zomer op vakantie." (sinds, tot, om, vanaf, tijdens)
Hoe? – Bijvoorbeeld: "Hij gaat met de fiets naar school." (met, zonder, per, door)