04-11-2024 H3

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Inhalt

• Gebruik van ''zu''
• Vaste voorzetsels
• Derde en vierde naamval
• Denn / weil

Gebruik van ''zu''

Wanneer gebruik je zu?

Wanneer gebruik je ''zu''?

Gebruik van ''zu''

• Bij personen

Ich gehe zu meinem Freund

• Als je ergens naartoe gaat

Ich fahre zu der Kirche

Voorzetsels 3e of 4e naamval

Vul de voorzetsels met de 3e naamval in

Vul de voorzetsels met de 4e naamval in

Wat zijn de voorzetsels met de 3e naamval?

Voorzetsels met 3e naamval

Aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, gegenüber

Wat zijn de voorzetsels met de 4e naamval?

Voorzetsels met 4e naamval

DOFEGUB

durch, ohne, für, entlang, gegen, um, bis

durch, für, gegen, ohne, um, bis, entlang

De 1e of 3e naamval

Vul het persoonlijk voornaamwoord in de 1e of 3e naamval in

(zij ev) Ich gebe ... das Buch.

(hij) Ich fahre mit ... Bus zur Arbeit.

(u) Haben ... heute Feierabend?

(jij) Der Lehrer erklärt ... die Aufgabe.

(jullie) Wir schreiben ... einen Nachricht.

De 1e of 4e naamval

Vul het persoonlijk voornaamwoord in de 1e of 4e naamval in

(jij) Kennst ... Sara?

(zij ev) Ich kenne ... sehr gut.

(ik) Kannst du ... vielleicht abholen?

(hij) Ich habe ... heute noch nicht gesehen.

(jullie) Mädchen, wo bleibt ...?

(u) Soll ich ... zum Bahnhof fahren?

denn/weil

• Zet de zinsdelen in de juiste volgorde
• Vervoeg daarbij de werkwoorden haben en sein!

Ich / nicht / zahlen / kann / denn / ich / kein Geld / dabei / haben

Ich / nicht / zahlen / kann / weil / ich / kein Geld / dabei / haben

Du / nicht / da / sein / weil / du / sein / müde

Du / nicht / da / sein / denn / du / sein / müde

Aan de slag!

Woordjes leren van Hoofdstuk 2.