Schoolonderzoek 3 - kader

Schoolonderzoek 3
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Schoolonderzoek 3

Slide 1 - Tekstslide

Mening, argument en conclusie

Slide 2 - Tekstslide

Standpunt
Een schrijver kan opschrijven wat hij van iets vindt of hoe hij ergens over denkt. 
Hij geeft dan zijn mening (standpunt).

signaalwoorden
Ik vind, Volgens mij, Ik denk dat...

Redenen voor jouw mening noem je argumenten: waarom vind jij dat?

signaalwoorden = omdat, want, namelijk

Slide 3 - Tekstslide

Conclusie
Aan het einde van de tekst, als de schrijver alle argumenten heeft gegeven, trekt hij soms een conclusie

De schrijver kan dan kort zijn mening en argumenten herhalen.
signaalwoorden = dus, concluderend, dat betekent

Slide 4 - Tekstslide

Feit of mening?
Een feit kun je controleren of het waar is of niet.

Het is vandaag lekker weer.
= mening

Het is vandaag zonnig.
= feit, want je kunt naar buiten kijken en constateren dat de zon schijnt.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Noem drie signaalwoorden voor een argument.

Slide 7 - Open vraag

Het woord immers is een signaalwoord voor
A
mening
B
argument
C
conclusie

Slide 8 - Quizvraag

Een schrijver kan opschrijven wat hij van iets vindt of hoe hij ergens over denkt. Hij geeft dan
A
een mening
B
een argument
C
een conclusie

Slide 9 - Quizvraag

Het woord namelijk is een signaalwoord voor
A
mening
B
argument
C
conclusie

Slide 10 - Quizvraag

Opmaak / lay-out van een tekst

Slide 11 - Tekstslide

DOELEN

- Je kunt de functie van afbeeldingen bij een een tekst benoemen

- Je kunt de functie van de opmaak van een tekst benoemen

- Je kunt rekening houden met afbeeldingen en de opmaak als je een tekst leest

Slide 12 - Tekstslide

Lay-out van een tekst
Een tekst heeft een bepaalde lay-out of opmaak. De titel, de tussenkopjes, het lettertype, de lettergrootte, het gebruik van kolommen en de tekstkleur bepalen de lay-out.

De lay-out van een tekst is dus hoe de tekst eruit ziet.


Slide 13 - Tekstslide

Afbeeldingen
Vaak worden ook afbeeldingen gebruikt om de tekst te ondersteunen. Een schrijver kan bijvoorbeeld gebruikmaken van foto’s, tekeningen, schema’s, (land)kaartjes, tabellen, grafieken en diagrammen.

Slide 14 - Tekstslide

Opmaak 
  • Titel
  • Tussenkop
  • Lettertype
  • Lettergrootte
  • Kolommen
  • Tekstkleur

Slide 15 - Tekstslide

Afbeeldingen
  • Tekeningen
  • Schema's 
  • Kaartjes
  • Tabellen
  • Grafieken
  • Diagrammen

Slide 16 - Tekstslide

Functies afbeelding
  •  De afbeelding is bedoeld om de aandacht van de lezer te trekken.
  • De afbeelding is bedoeld om nieuwe informatie aan de tekst toe te voegen.
  • De afbeelding is bedoeld om de tekst duidelijker te maken.
  • De afbeelding is bedoeld om de lezer aan te sporen om iets te doen

Slide 17 - Tekstslide

Noteer drie redenen voor het gebruik van een afbeelding in een tekst.

Slide 18 - Open vraag

Noem een synoniem voor
'lay-out van de tekst'.

Slide 19 - Open vraag

Geef twee voorbeelden van tekstonderdelen die bij de lay-out van een tekst horen.

Slide 20 - Open vraag

Wat hoort bij de lay-out van een tekst?
A
de lengte van de zinnen
B
de signaalwoorden
C
de woordkeuze van de schrijver
D
het lettertype

Slide 21 - Quizvraag

Taalverzorging tussenletters

Slide 22 - Tekstslide

Tussenletters
Je kunt een nieuw woord maken door twee bestaande woorden aan elkaar te plakken. Dit is een samenstelling. De woorden in een samenstelling kun je vaak gewoon aan elkaar vast schrijven, maar dit kan niet altijd. Soms moet je tussenletters gebruiken om een goede samenstelling te maken.

Slide 23 - Tekstslide

Tussenletters -en-


Het eerste woord heeft altijd een meervoud op -en.


Bijvoorbeeld:

krantenbezorger - kippensoep - rozengeur

Slide 24 - Tekstslide

Tussenletter -e-

Het eerste woord gaat over iets waar er maar één van is.

Het eerste woord heeft een versterkende betekenis.

Het eerste woord heeft meervoud op -en én op -s.


Bijvoorbeeld:

Koninginnedag - apetrots- secondewijzer

Slide 25 - Tekstslide

Tussenletter -s-

De tussenletter -s- kun je meestal horen.

Begint het tweede woord ook met een s- of s-klank, vervang dan het tweede woord om de tussenletter -s- te horen.


Bijvoorbeeld:

meningsverschil - varkensstal / varkensvlees

Slide 26 - Tekstslide

Taalverzorging aan elkaar of los

Slide 27 - Tekstslide

Aan elkaar of los
Als twee of meer woorden samen één begrip vormen, schrijf je ze aan elkaar. Dat kunnen werkwoorden zijn, zoals: ophalen, nakijken en terugsturen. Het kunnen ook samenstellingen zijn, zoals: vliegtuigstoel, winterjas en dierenvoer.

Slide 28 - Tekstslide

Deze woorden schrijf je 
aan elkaar

Werkwoorden die beginnen met woordjes als: op, over, na, … 

Bijvoorbeeld:
– Ik moest mijn adres opschrijven. Heb jij je huiswerk goed nagekeken?


Slide 29 - Tekstslide

Deze woorden schrijf je 
aan elkaar

Woorden die samen één begrip vormen. 

Bijvoorbeeld:
– scheurkalender, wegwerpverpakking, tweekamerflat.

Slide 30 - Tekstslide

Taalverzorging werkwoordspelling

Slide 31 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Je hebt nu alle werkwoordsvormen geleerd. 
Om te bepalen welke vorm je moet schrijven, kun je het schema werkwoordspelling gebruiken.

Slide 32 - Tekstslide

Werkwoordspelling

Slide 33 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Op twee plaatsen in het schema kun je twijfelen:

- bij de verleden tijd van een zwak werkwoord
moet je -te(n) of -de(n) schrijven?
- als het woord geen persoonsvorm is
moet je een -t of een -d schrijven? 

Twijfel je?

Slide 34 - Tekstslide

Twijfel bij werkwoordspelling
Gebruik de regel van ’t ex-fokschaap.



Haal -en van het hele werkwoord af.
Staat de laatste letter in ’t ex-fokschaap? Gebruik -t/-te/-ten.

Gebruik in alle andere gevallen -d/-de/-den.


Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Taalverzorging schrijven zonder fouten

Slide 37 - Tekstslide

Schrijven zonder fouten

Vaak is een foutloze tekst extra belangrijk, bijvoorbeeld als je voor school een verslag of examenopdracht schrijft.

Slide 38 - Tekstslide

Schrijven zonder fouten
Maak je zinnen niet te lang en ingewikkeld.

Controleer je tekst op slordigheden:
– Heb je geen letters vergeten of omgewisseld?
– Heb je alle woorden die aan elkaar moeten aan elkaar geschreven?
– Beginnen alle namen en zinnen met een hoofdletter?
– Staan de leestekens op de goede plaats?
Controleer de werkwoorden met het schema voor de werkwoordspelling.
Gebruik de spellingcontrole van je computer, maar onthoud dat de spellingcontrole niet alle fouten ontdekt.
Laat iemand anders je tekst controleren op taal- en spelfouten.



Slide 39 - Tekstslide

Schoolonderzoek 3

Slide 40 - Tekstslide