Lesson six

1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

  • Taking the register (roll call)
  • Newsround
  • What do you need?
  • Grammar recap
  • Learning goals
  • Let's get down to work (exercises)
  • Exit ticket
  • Homework
English

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

  • Informatievaardigheid – Je kunt, uitgaande van een gegeven of zelf geformuleerde (onderzoeks)vraag, bepalen wat de informatiebehoefte is.
  • A2.3 – Je kunt door meelezen eenvoudig audiovisueel materiaal begrijpen (kijken).



Slide 6 - Tekstslide

iPad      workbook     notebook     pen          airpods
                       A                              and pencil

Slide 7 - Tekstslide

a / an

Slide 8 - Tekstslide

le
Gebruik:
  • (het lidwoord) een
a / an
een
Vorm:
  • a
  • an
a:
  • bij woorden die met een medeklinker-klank beginnen
an:
  • bij woorden die met een klinker-klank beginnen
Let op:
  • Het gaat om wat je hoort
  • Niet wat je schrijft/ziet

Slide 9 - Tekstslide

le
Gebruik:
  • (het lidwoord) een
a / an
een
Vorm:
  • a
  • an
a:
  • bij woorden die met een medeklinker-klank beginnen
an:
  • bij woorden die met een klinker-klank beginnen
Let op:
  • Het gaat om wat je hoort
  • Niet wat je schrijft/ziet

Slide 10 - Tekstslide

to be

Slide 11 - Tekstslide

le
Bevestigend
to be
zijn
  • am / 'm
  • are / 're
  • is / 's
  • is / 's
  • is / 's
  • are / 're
  • are / 're
  • are / 're


I
you
he
she
it
we
you
they
Vragend
Ontkennend
I?
you?
he?
she?
it?
we?
you?
they?
  • am not
  • are not / aren't
  • is not / isn't
  • is not / isn't
  • is not / isn't
  • are not / aren't
  • are not / aren't
  • are not / aren't


I
you
he
she
it
we
you
they
  • Am
  • Are
  • Is
  • Is
  • Is
  • Are
  • Are
  • Are


Slide 12 - Tekstslide

present continuous

Slide 13 - Tekstslide

present continuous
Fill in. Use the present continuous.
1. I .................... (do) my homework right now.
2. They .................... (play) tennis at the moment.
3. What .................... he .................... (look) at?
4. James .................... (not study) for his test.
5. We ................... (listen) to music.
6. Why.................... you .................... (not pay) attention?
7. Mr. Sebel .................... (wait) for us te be quiet.
8. Mike and Molly .................... (have) a party.
9. The kids .................... their grandparents.
10. Wyatt .................... (feed) the birds in the garden. 

  • am doing
  • are playing
  • is                                      looking
  •  isn't  studying
  •   are listening
  • aren't                                     paying
  •   is waiting
  • are having
  • are visiting
  • is feeding

Slide 14 - Tekstslide

 Gebruik:
  • nu bezig / nu aan de gang
  • duurt een tijdje
 Vorm:
  • to be + werkwoord + ing 
present continuous
tegenwoordige tijd
duurvorm
Bevestigend (+)
Ontkennend(-)
Vragend (?)
I am ('m) working
I am not working
Am I working?
You are ('re) working
You are not (aren't) working
Are you working?
He / She / It is ('s) working
He / She / It is not (isn't) working
Is he / she /it working?
We are ('re) working
We are not (aren't) working
Are we working?
You are ('re) working
You are not (aren't) working
Are you working?
They are ('re) working
They are not (aren't) working
Are they working?

Slide 15 - Tekstslide

plural

Slide 16 - Tekstslide

 Gebruik:
  • meervouden
  • meer dan één
  •  Basisregel:
  • zelfstandig naamwoord  > +s
  • one car > ten cars
  • one teacher > nine teachers
plural
meervoud
  •  Mini uitzondering 1:
  • Zelfstandig naamwoord met s-klank > +es
  • s-klank = -s/-sh/-ch/-x/-z
  • one box > four boxes 
  • one quiz > eight quizzes
  • Mini uitzondering 2:
  • Zelfstandig naamwoord met -o > +es
  • one hero > eleven heroes
  • one tomato > six tomatoes
  •  Mini uitzondering 3:
  • Zelfstandig naamwoord met klinker-y > -ies
  • one city > three cities
  • one baby > two babies
  • Mini uitzondering 4:
  • zelfstandig naamwoord met -f > ves
  • one wolf > seven wolves
  • one knife > four knives
  • Uitzondering:
  • altijd enkelvoud
  • hair / sheep / fish / etc.
  • altijd meervoud
  • trousers / glasses / scissors / etc.
  • Mega uitzondering:
  • onregelmatige meervouden
  • one man > six men / one child > two children / one person > five people
  • one tooth > nine teeth / one foot > eight feet / one mouse > three mice

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

 Gebruik:
  • meervouden
  • meer dan één
  •  Basisregel:
  • zelfstandig naamwoord  > +s
  • one car > ten cars
  • one teacher > nine teachers
plural
meervoud
  •  Mini uitzondering 1:
  • Zelfstandig naamwoord met s-klank > +es
  • s-klank = -s/-sh/-ch/-x/-z
  • one box > four boxes 
  • one quiz > eight quizzes
  • Mini uitzondering 2:
  • Zelfstandig naamwoord met -o > +es
  • one hero > eleven heroes
  • one tomato > six tomatoes
  •  Mini uitzondering 3:
  • Zelfstandig naamwoord met klinker-y > -ies
  • one city > three cities
  • one baby > two babies
  • Mini uitzondering 4:
  • zelfstandig naamwoord met -f > ves
  • one wolf > seven wolves
  • one knife > four knives
  • Uitzondering:
  • altijd enkelvoud
  • hair / sheep / fish / etc.
  • altijd meervoud
  • trousers / glasses / scissors / etc.
  • Mega uitzondering:
  • onregelmatige meervouden
  • one man > six men / one child > two children / one person > five people
  • one tooth > nine teeth / one foot > eight feet / one mouse > three mice

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Lesson 3: Listening and Watching
Study: plural

Do: Exercise 25+26, page 106, Workbook A 
       

In je schrift

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Exercise 25, page 106
  1. clothes / fashion shows / magazines
  2. models / girls / boys
  3. jeans
  4. trousers / trainers
  5. hats

Slide 23 - Tekstslide

Exercise 26, page 106
  1. bags
  2. belts
  3. boots
  4. bodies
  5. headscarves
  • 6. libraries
  • 7. messages
  • 8. cinemas
  • 9. stories
  • 10. windows

Slide 24 - Tekstslide

Extra exercise
1. Wat was volgens leraren het probleem met de 
     rok van het uniform  van Georgia's school?

2. Welke kleur hebben de meeste kledingstukken 
     van het uniform van Olivia?

3. Over welk kledingstuk Charlotte het minst tevreden?

4. Hoe denkt Leah over haar schooluniform?

5. Welke kleur hebben de meeste kledingstukken
     van het uniform van Kira?
  • Haar rok was te kort.
  • Bruin
  • Haar rok.
  • Ze vindt het helemaal niks.
  • Groen

Slide 25 - Tekstslide

vocabulary 3.3

Slide 26 - Tekstslide

Vocabulary 3.3
 
Engels
Nederlands
Engels
Nederlands
anyone
(het)zelfde
blazer
schooluniform
clear
rok
comfortable
netjes
fair
uittrekken (kleding)
fashionable
stropdas
put on
begrijpen
rule
Copy & translate

Slide 27 - Tekstslide

Vocabulary 3.3
 
Engels
Nederlands
Engels
Nederlands
anyone
iemand
(the) same
(het)zelfde
blazer
jasje
(school) uniform
schooluniform
clear
helder, duidelijk
skirt
rok
comfortable
lekker zittend (kleren)
smart
netjes
fair
eerlijk
take off
uittrekken (kleding)
fashionable
modieus
tie
stropdas
put on
aantrekken (kleren)
understand
begrijpen
rule
regel
Listen & repeat

Slide 28 - Tekstslide

Lesson 3: Listening and Watching

Do: Exercise 38, page 113, Workbook A 
       

In je schrift

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

I don't ... this exercise. I really don't know what I have to do.
He looks very ... in his new ... . Especially that blazer looks good on him.
Have you ever seen a boy wearing a ... ? - No, but I that in Scotland it's tradition to wear them.
It's not ... . Tim has more cake than I have.
You can't do that. It's against the ... !
I want to have ... trainers as my classmates.
... your coat. It's cold outside.
Is it ... now? Do you know what to do in this exercise?
We have to ... our coats in class. And we can't wear caps either.
anyone
clear
fair
put on
rules
school uniform
skirt
smart
take off
the same
tie
understand

Slide 31 - Sleepvraag

Lesson 3: Listening and Watching

Do: Exercise 39, page 114, Workbook A 
       

In je boek

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Exercise 39
  1. eerlijk – fair
  2. iemand – anyone
  3. netjes – smart
  4. lekker zittend – comfortable
  5. stropdas – tie
  6. regel – rule
  7. modieus – fashionable
  8. jasje – blazer
  9. rok – skirt
  10. helder – clear

Slide 34 - Tekstslide

Je gaat kijken naar een filmpje over een modeshow.

In de modeshow kiezen ze 'the greenest model'.

Wat denk je dat ze hiermee bedoelen?

Slide 35 - Woordweb

Lesson 3: Listening and Watching

Watch: Dress green!


Do: Exercise 41a, page 114+115, Workbook A 
       

In je boek

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Exercise 41a
  1. b
  2. a
  3. b
  4. b
  5. a
  6. b

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide




Geef drie meervouden

Slide 40 - Open vraag

Study: 
  - Vocabulary 3.1+3.2, page 145, workbook A
  - phrases writing, page 147, workbook A
  - Grammar
     - a or an
     - to be
     - present continuous
     - plural


Slide 41 - Tekstslide

Thanks for your attention
      Wait for            Push your chair         Throw away
      the bell             under the table            your litter

Slide 42 - Tekstslide

Thanks for your attention

Slide 43 - Tekstslide

New grammar
present
continuous

Slide 44 - Tekstslide

New grammar: present continuous
  • De present continuous is een vorm van de tegenwoordige tijd.
  • Je gebruikt de present continuous bij gebeurtenissen die:
  •    nu bezig of                        
  •    nu aan de gang zijn

Slide 45 - Tekstslide

New grammar: present continuous
  • Je maakt de present continuous met:                                to be (am / are / is) + hele werkwoord + ing

  • I am doing my homework right now.
  • You are making a mess.
  • Mike is talking to his neighbour.

Slide 46 - Tekstslide

New grammar: present continuous
 Vorm: to be + hele werkwoord + ing
Bevestigend (+)
Ontkennend(-)
Vragend (?)
I am ('m) working.
I am not working.
Am I working?
You are ('re) working.
You are not (aren't) working.
Are you working?
He / She / It is ('s) working.
He / She / It is not (isn't) working.
Is he / she /it working?
We are ('re) working.
We are not (aren't) working.
Are we working?
You are ('re) working.
You are not (aren't) working.
Are you working?
They are ('re) working.
They are not (aren't) working.
Are they working?

Slide 47 - Tekstslide

Slide 48 - Video

Lesson 2: Writing

Do: Exercise 23+24, page 104+105, Workbook A            

Slide 49 - Tekstslide

Slide 50 - Tekstslide

Exercise 23
  1. I am smiling/laughing.
  2. They are wearing jeans / white T-shirts.
  3. She is wearing a headscarf.
  4. He is selling bags.
  5. We are making tea.

Slide 51 - Tekstslide

Exercise 24
  1. No, she's not wearing a skirt, she's wearing jeans.
  2. No, he's not carrying his books in a bag, he's carrying his books in his hands.
  3. No, they're not selling sweaters, they're selling trainers.
  4. No, I'm not playing the drums, I'm playing the guitar.
  5. No, she's not watching TV, she's sleeping.

Slide 52 - Tekstslide