H5: woordenschat T2

T2A - woensdag 20 april







Welkom! Pak alvast je spullen voor je!
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

T2A - woensdag 20 april







Welkom! Pak alvast je spullen voor je!

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesprogramma
1. Lezen
2. Uitleg woordenschat H5
3. Opdrachten maken + huiswerkcheck
4. Afsluiting: enquête

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

LESDOEL

Je leert over samenstellingen. 

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke woorden ken je die
een combinatie zijn van twee woorden?

Slide 5 - Woordweb

Het gaat om voorbeelden van een samenstelling.
Bijvoorbeeld: voetbal
Samenstellingen
Woorden die bestaan uit twee of meer woorden, heten samenstellingen.

Je schrijft samenstellingen aan elkaar.

Voorbeeld: voetbalwedstrijd.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeelden

 zwemparadijs
boekenkast
sportdag  
lampenkap
fietsenrek 

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorvoegsels
Er bestaan veel woorden met be-, ge-, her-, on(t)-, ver-, wan-, en aarts- ervoor.

Deze korte stukjes zijn voorvoegsels, je schrijft ze altijd op dezelfde manier.
 

Voorbeeld: bekijken, herkennen, ontlopen, wanhoop 

Slide 8 - Tekstslide

Voorvoegsels zet je altijd voor een woord, zoals het woord  zelf al aangeeft: voorvoegsel. Het gaat dus om het eerste deel van een woord.



Voorbeelden 
gezang
beantwoorden
herzien
ontcijferen
vergeven
wangedrag
aartsrivaal 

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maak de juiste combinaties van de
volgende voorvoegsels en woorden:
her, wan, hoop, kansen

Slide 10 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak de juiste combinaties van de
volgende voorvoegsels en woorden:
be, ver, kijken, branden

Slide 11 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Achtervoegsels
Er zijn veel woorden met -heid, -lijk, -ing, -ig, 
 -er, -erd, -aar, -aard, -baar, -rik of -isch erachter. 

Deze korte stukjes zijn achtervoegsels, je schrijft ze altijd op dezelfde manier. 

Voorbeeld: gezelligheid, vrolijk

Slide 12 - Tekstslide

achtervoegsels zet je altijd achter een woord, zoals het woord zelf al aangeeft: achtervoegsels. Het gaat dus om het laatste deel van een woord.

Voorbeelden 
blijheid
duidelijk
afdeling
aardig
aansteker
eigenaar
aaibaar
fantastisch

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

douane
weeg
incheck
vliegtuig
vertrek
tegen
terug
Maak de samenstellingen compleet
vliegen
balie
schaal
maatschappij
hal
komen
meneer

Slide 14 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een samenstelling kan uit meer dan twee woorden bestaan.
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk deel van een samenstelling is het belangrijkst?
A
Het eerste deel, want dat bepaalt de betekenis
B
Het tweede deel, want dat bepaalt de betekenis
C
Dat ligt aan het woord

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Aan de slag!




H5 woordenschat - samenstellingen

1. Vul de woordenlijst op Classroom in.
2. Gebruik een woordenboek
3. Inleveren voor 12:00 uur.



timer
20:00

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Enquête
Ga naar www.bsot.nl en vul de code in

Docent code: WSZ-640
Klas/groep: T2A

Alvast een fijne vakantie!

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Op welke vier manieren houdt de schrijver rekening met zijn publiek?

Slide 19 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Tekst en publiek
Een schrijver wil meestal dat zijn tekst door een bepaalde groep mensen gelezen wordt: het publiek
Bijvoorbeeld: jongeren, voetbalfans, gamers, volwassenen. 

Een schrijver houdt bij het schrijven van de tekst rekening met het publiek.
  1. Onderwerp
  2. Taalgebruik
  3. Lay-out
  4. Bron

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lees de tekst oriënterend

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de bron van de tekst?

Slide 22 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp van de tekst?

Slide 23 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


Voor welk publiek is deze tekst geschikt?
A
Voor jongeren van 10-12 jaar
B
Voor jongeren van 14-16 jaar
C
Voor volwassen
D
Voor mensen die van surfen houden

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Hoe wordt de lezer aangesproken?
A
Met 'je'
B
Met 'u'

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe kun je aan de lay-out zien dat de tekst voor jongeren is geschreven?

Slide 26 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Waarom is Lacanau Océan de plaats om golfsurfen te leren?

Slide 27 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

In Lacanau Océan is van alles te doen. Wat wordt er opgesomd?

Slide 28 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

LESDOEL
Je leert over tekst en publiek en je kunt aan een tekst zien voor welk publiek hij bedoeld is. 


Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tekst en publiek
  • het onderwerp: een tekst over de gaafste achtbanen in Europa is bijvoorbeeld bedoeld voor jongeren. Een tekst over het schilderen van je huis is bedoeld voor volwassenen.

  • het taalgebruik: teksten voor jongeren hebben bijvoorbeeld veel moderne en nieuwe woorden en de lezer wordt meestal met ‘je’ aangesproken. In een tekst voor volwassenen wordt de lezer vaker met ‘u’ aangesproken.

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tekst en publiek
  • de bron: een tekst in Bobo is voor kinderen bedoeld, een tekst in 7Days voor jongeren en een tekst in het tijdschrift LINDA. voor volwassen vrouwen.
  • de lay-out (opmaak): in tijdschriften en op websites voor jongeren zie je veel illustraties, grote koppen, veel kleuren en lettertypen. Ingewikkelde teksten voor volwassenen zien er vaak saaier uit dan teksten voor jongeren.

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht
Je krijgt nu een aantal tijdschriften te zien. Aan jou de taak om aan te geven voor welk publiek het tijdschrift is geschreven.

Let op: 
  1. het onderwerp
  2. taalgebruik
  3. de bron
  4. de lay-out (hoe ziet de tekst eruit)

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voetbal International
Voor iedereen die geïnteresseerd is in voetbal.


Waaraan kun je dat zien?
  • het onderwerp
  • Lay-out
  • taalgebruik

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tina
Voor jonge meiden


Waaraan kun je dat zien?
  • Het onderwerp
  • Lay-out
  • taalgebruik
  • Bron

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Plus
Voor mannen en vrouwen boven de vijftig jaar


Waaraan kun je dat zien?
  • Het onderwerp
  • Lay-out
  • taalgebruik
  • Bron

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tekst en publiek: samengevat
Voor wie de tekst is bedoeld, kun je altijd zien aan: 
- onderwerp
- bron 
- taalgebruik
- lay-out

Alle vier heb je nodig om te checken voor welk publiek een tekst is geschreven.

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Achtervoegsels
Er zijn veel woorden die eindigen op -heid, -lijk, -ing, -ig, -er, -erd, -aar, -aard, -baar, -rik of -isch

Deze korte stukjes zijn achtervoegsels,
je schrijft ze altijd op dezelfde manier. 

Slide 40 - Tekstslide

achtervoegsels zet je altijd achter een woord, zoals het woord zelf al aangeeft: achtervoegsels. Het gaat dus om het laatste deel van een woord.