In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Waar vind je die informatie voor alle erfelijke eigenschappen?
A
Zaadcel of eicel
B
Celkern van de lichaamscellen
Slide 5 - Quizvraag
Hoe noem je het stofje waaruit chromosomen bestaan en die de informatie voor erfelijke eigenschappen bevatten?
A
Gen
B
RNA
C
DNA
D
MSN
Slide 6 - Quizvraag
Wat bestaat uit hele lange dunne slierten DNA en liggen in de celkern?
A
Lichaamscellen
B
Genen
C
Eiwitten
D
Chromosomen
Slide 7 - Quizvraag
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Van gen, naar eiwit, naar fenotype
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Het genotype van iemand ontstaat
A
bij de geboorte
B
bij de bevruchting
C
tijdens het leven
D
in de eicel
Slide 13 - Quizvraag
het fenotype van iemand ontstaat
A
bij de geboorte
B
bij de bevruchting
C
tijdens het leven
D
bij de bevruchting en tijdens het leven
Slide 14 - Quizvraag
Hoe veel chromosomen heb jij van de vader gekregen?
A
1
B
2
C
23
D
46
Slide 15 - Quizvraag
Bacteriën planten zich meestal niet geslachtelijk voort, maar door deling. Bacteriën die uit één ouder ontstaan door deling, hebben hetzelfde genotype.
A
juist
B
onjuist
Slide 16 - Quizvraag
Als een gen aan staat, maakt de cel een bepaald eiwit.
A
juist
B
onjuist
Slide 17 - Quizvraag
Het klein robertskruid is een plant uit de ooievaarsbekfamilie. De eicellen van deze plant bevatten 16 chromosomen. Hoeveel chromosomen bevat een cel van een blad van het klein robertskruid?
A
8
B
16
C
32
D
64
Slide 18 - Quizvraag
In de kern van een cel van een kat zitten 19 chromosomen. Deze cel is een lichaamscel.
A
juist
B
onjuist
Slide 19 - Quizvraag
De pinguïns zien er verschillend uit, ze hebben een andere naam en ze kunnen zich onderling niet voortplanten. Waaruit blijkt dat deze pinguïns tot verschillende soorten behoren?
A
ze hebben een andere naam
B
ze kunnen zich onderling niet voortplanten
C
ze zien er verschillend uit
Slide 20 - Quizvraag
Verandert bij celdeling de informatie voor erfelijke eigenschappen?
A
ja
B
nee
Slide 21 - Quizvraag
Mutaties
foutjes in de celdeling
door mutagene invloeden
Albino
kanker
Slide 22 - Tekstslide
Mutagene invloeden
Slide 23 - Tekstslide
kanker
Slide 24 - Tekstslide
Wat is een mutatie?
A
Een verandering in het fenotype
B
Een verandering in het genotype
Slide 25 - Quizvraag
Straling is een mutagene invloed.
A
juist
B
onjuist
Slide 26 - Quizvraag
Een albino is een mutant.
A
juist
B
onjuist
Slide 27 - Quizvraag
Evolutie?
= De ontwikkeling van het leven op aarde, waarbij soorten ontstaan, veranderen en/of verdwijnen.
De grondlegger van de evolutie theorie is Charles Darwin
Slide 28 - Tekstslide
Natuurlijke selectie?!
Bij natuurlijke selectie blijft alleen de sterke leven --> overlevingskans
Het organisme met de meeste overlevingskans zal zich meer voortplanten. Soorten die zich niet aangepast hebben aan de omgeving komen te overlijden.
Slide 29 - Tekstslide
Ontstaan nieuwe soorten
Slide 30 - Tekstslide
Wat is evolutie?
A
Evolutie is het ontstaan van nieuwe soorten doordat organismen met de oorspronkelijke vorm uitsterven.
B
Evolutie is de ontwikkeling van leven op aarde, waarbij soorten ontstaan, veranderen en/of verdwijnen.
C
Evolutie is de grotere overlevingskans van individuen met een betere aanpassing aan het milieu.
Slide 31 - Quizvraag
Door geslachtelijke voortplanting ontstaan organismen met nieuwe genotypen.
A
ja
B
nee
Slide 32 - Quizvraag
Geologische tijdschaal
Slide 33 - Tekstslide
Verwantschap van soorten
Soorten die een gemeenschappelijke voorouder hebben vertonen verwantschap. Hoe langer geleden ze een gemeenschappelijke voorouder hadden, hoe minder de soorten verwant zijn.
In de afbeelding (een stamboom) zie je dat de Oerang-oetang en de moderne mens minder aan elkaar verwant zijn dan de chimpansee en de moderne mens.
Slide 34 - Tekstslide
In de afbeelding zie je een stamboom van organismen. Alle organismen zijn ontstaan uit bacteriën.
A
ja
B
nee
Slide 35 - Quizvraag
In de afbeelding zie je een stamboom van organismen. Ringwormen, rondwormen en platwormen behoren tot één groep wormen.
A
ja
B
nee
Slide 36 - Quizvraag
De eerste levensvormen leefden op het land.
A
ja
B
nee
Slide 37 - Quizvraag
Genetische modificatie
Bij genetische modificatie veranderen wij in een laboratorium het DNA van een organisme.
Recombinant DNA techniek = DNA van een ander organisme ergens in plaatsen. (Ongeboren baby --> andere oogkleur)
Transgeen = een genetisch gemodificeerd organisme
Slide 38 - Tekstslide
Bij de productie van bier en zuurkool wordt biotechnologie toegepast.
A
juist
B
onjuist
Slide 39 - Quizvraag
Hoe ontstaat een fossiel? (fossileren)
Vaak blijven alleen harde delen over van het organisme.
Slide 40 - Tekstslide
Een naaktslak, een huisjesslak en een rups worden tijdens een aardverschuiving door zand bedolven. Welke van deze dieren zal na de dood het best fossiliseren?
A
de huisjesslak
B
de naaktslak
C
de rups
Slide 41 - Quizvraag
Geslachtelijke voortplanting
Een deel van een individu groeit uit tot een nieuw individu.
--> zelfde genotype
--> zelfde soort
Als er bevruchting plaatsvindt, spreken we van geslachtelijke voortplanting
--> ander genotype
--> andere soorten
Ongeslachtelijke voortplanting
Slide 42 - Tekstslide
Stekken
Knollen
Uitlopers
Bollen
Slide 43 - Tekstslide
In afbeelding 9 is een krokusknol met enkele scheuten getekend. De scheuten kunnen van de knol worden gehaald en verder groeien als afzonderlijke planten. Is dit een voorbeeld van geslachtelijke voortplanting of ongeslachtelijke voortplanting?
A
geslachtelijke voortplanting
B
ongeslachtelijke voortplanting
Slide 44 - Quizvraag
Door geslachtelijke voortplanting ontstaan organismen met nieuwe genotypen.