Klare taal les 17 niet/geen

Klare taal les 17
 niet - geen
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2ISK

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Klare taal les 17
 niet - geen

Slide 1 - Tekstslide

Niet en geen

Je gebruikt de woorden niet en geen om iets te ontkennen. 
Je gebruikt het om NEE te zeggen. 

Slide 2 - Tekstslide

Niet
Niet staat meestal achteraan in de zin. 

Bijvoorbeeld:
Kom je morgen ook?   --> Nee, ik kom morgen niet
Weet je de weg? --> Nee, ik weet de weg niet
Koop je dat boek? --> Nee, ik koop dat boek niet


Slide 3 - Tekstslide

Niet
Soms staat niet op een andere plek in de zin. 

Bijvoorbeeld:
Heeft hij veel geld? --> Nee, hij is niet rijk. 
Werkt hij hard? --> Nee, hij werkt niet hard. 
Woont hij in Amsterdam? --> Nee, hij woont niet in Amsterdam.
Ik heb papier nodig. --> Ik heb geen papier.  




Slide 4 - Tekstslide

Geen
Geen betekent niet een Achter het woord geen staat altijd een zelfstandig naamwoord. 
Bijvoorbeeld:
Heeft hij een fiets? --> Nee, hij heeft geen fiets. 
Koop je een nieuwe radio? --> Nee, ik koop geen nieuwe radio.
Heb jij een euro voor mij? --> Nee, ik heb geen euro voor mij. 




Slide 5 - Tekstslide

Oké, laten we dat even herhalen...
GEEN: bij zelfstandig naamwoorden--> in plaats van 'een'
NIET: Vooral voorzetsels,  werkwoorden en voornaamwoorden 

Slide 6 - Tekstslide

Heb jij een tas?
Nee, ik heb ..... tas.
A
Niet
B
Geen

Slide 7 - Quizvraag

Ga je mee?
Nee, ik ga ..... mee.
A
Niet
B
Geen

Slide 8 - Quizvraag

Ben je bang?
Nee, ik ben ....... bang.

A
Niet
B
Geen

Slide 9 - Quizvraag

Hebben we vandaag een toets?
Nee, we hebben vandaag ....... toets.
A
Niet
B
Geen

Slide 10 - Quizvraag


Ik lust ... pannenkoeken.
A
niet
B
geen

Slide 11 - Quizvraag


Ik hou ... van pannenkoeken.
A
niet
B
geen

Slide 12 - Quizvraag

Ben je ziek?
Nee, ik ben ...... ziek.
A
Niet
B
Geen

Slide 13 - Quizvraag

Ben je moe?
Nee,

Slide 14 - Open vraag

Heb jij een auto?
Nee,

Slide 15 - Open vraag

Geef antwoord op de vraag. Gebruik niet/geen.

Ga je op vakantie?

Slide 16 - Open vraag

Geef antwoord op de vraag. Gebruik niet/geen.

Vind je hardlopen leuk?

Slide 17 - Open vraag