Instructiefilmpjes examenstof consumptie

Instructiefilmpjes examenstof consumptie
en 
Arbeid en productie
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

Onderdelen in deze les

Instructiefilmpjes examenstof consumptie
en 
Arbeid en productie

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

consumptie 
Bekijk de uitleg en schrijf mee!

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 3 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Slide 4 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Arbeid en productie

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 6 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Slide 7 - Video

Deze slide heeft geen instructies

de primaire inkomens zijn
A
huur, pacht, winst, loon, rente
B
kapitaal, rente, winst, loon, pacht
C
arbeid, natuur, ondernemerschap, kapitaal
D
arbeid, rente, ondernemerschap, kapitaal

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke soorten inkomen vallen onder het secundaire inkomens?
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Inkomen uit natura
D
Inkomen uit overdracht

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het verschil tussen primaire en secundaire inkomens?
A
Primaire inkomens worden verdiend door een productiefactor te leveren, terwijl secundaire inkomens worden verkregen zonder een directe tegenprestatie te leveren.
B
Primaire inkomens worden ontvangen van de overheid, terwijl secundaire inkomens worden verdiend door werk.

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe worden de 6 kenmerken die allemaal met een p beginnen genoemd. bedrijfsformule
A
marketing
B
de marketingsinstrumenten
C
marketingmix

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn DE 6 p's?
A
Product, prijs, promotie, personeel, presentatie, plaats
B
Product, Prijs, Proces, Personeel, Plaats, Promoitie
C
Prijs, Product, Plaats, performance, Presentatie, Personeel
D
Personeel, Product, Prijs, Promotie, Proces, Plaats

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maatschappelijk kosten zijn de
A
Nadelen van de productie in de samenleving.
B
Nadelen van de consumptie in de samenleving.
C
Nadelen van de productie en consumptie voor de samenleving.
D
De kosten die een bedrijf moet betalen aan de overheid.

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

besteedbaar inkomen


A
Het inkomen dat iemand ontvangt voor de betaling van belastingen en premies.
B
Het inkomen voor de betaling van belastingen en premies.
C
Het inkomen dat iemand overhoudt na de betaling van belastingen en premies.
D
Het netto inkomen.

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een modaal inkomen
A
Het gemiddelde inkomen
B
Het inkomen dat de meeste mensen in een land verdienen
C
Inkomen uit loon
D
inkomen uit huur

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het nationaal inkomen is...
A
de som van alle inkomens in een land
B
de som van alle inkomens in de wereld
C
de som van alle beloningen van de productiefactoren
D
Antwoord A & C zijn juist

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de Lorenzcurve?
A
Een grafiek die de bevolkingsgroei van een land toont
B
Een grafiek die de economische groei van een land toont
C
Een grafiek van de inkomens(on)gelijkheid in een land
D
Een grafiek die de prijsontwikkeling van goederen toont

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke lorenzcurves kunnen bij een ontwikkelingsland horen?
A
Curve A en B
B
Curve A en C
C
Curve B en C

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat geeft deze Lorenzcurve aan?
A
De armste 30 % van de mensen verdient 30 % van het inkomen
B
De armste 30 % van de mensen verdient 3 % van het inkomen
C
De rijkste 70 % van de mensen verdient 40 % van het inkomen
D
De rijkste 30 % van de mensen verdient 60 % van het inkomen

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een schaars goed is:
A
Een goed waar weinig van is.
B
Een goed waar arbeid, kapitaal en natuur voor ingezet zijn.
C
Een goed waar weinig vraag naar is.
D
Het tegenovergestelde van een vrij goed.

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het verschil tussen welvaart en welzijn?
A
Welvaart = het rijkdom van een land
B
Welvaart = de levensomstandigheden van een land
C
Welzijn = het rijkdom van een land
D
Welzijn = de levensomstandigheden van een land

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Gaat de afbeelding over welvaart of welzijn?
A
welvaart
B
welzijn
C
allebei

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

21. Wat doet de CBS?
A
Verzamelt alleen informatie over de inkomens van de bevolking
B
Geeft advies aan de gezinnen
C
Doet alleen onderzoek naar de verschillen van de gezinnen
D
Verzamelt alle informatie over de economie

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar staat CBS voor?
A
Centraal Bureau voor Soorten inkomens.
B
Centraal Bureau voor Secundaire behoeften.
C
Centraal Bureau voor Statistiek.

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is koopkracht?
A
Hoeveel geld je hebt.
B
De hoeveelheid producten en diensten die je kunt kopen.
C
De hoeveelheid goederen die je kunt kopen.
D
Hoeveel euro's je kunt uitgeven.

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Door de inflatie kan ik...
A
minder producten kopen
B
meer producten kopen
C
hetzelfde kopen als eerst
D
niets meer kopen

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is inflatie?
A
Algemene stijging van de prijzen
B
Een stijging van de koopkracht
C
Hetzelfde als deflatie
D
Een daling van de koopracht

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Inflatie kan verschillende oorzaken hebben. Wat is een mogelijke oorzaak van inflatie?
A
De lonen worden dit jaar niet verhoogt
B
De btw-tarieven blijven gelijk
C
Het aanbod van producten stijgt
D
De vraag naar goederen en diensten neemt toe

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het CPI ....
A
is consumenten- en producentenindex
B
is hetzelfde als inflatie
C
is hetzelfde als geldontwaarding
D
stijgt bij inflatie

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Van de consumentenprijzen is gegeven dat:
CPI2008 = 145
CPI2000 = 120
Met hoeveel procent is het algemene prijspeil in deze periode veranderd? Gebruik rekenmachine en e.v.t. kladblad.
A
17,2%
B
20,8%
C
25%
D
45%

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Op welke manier berekenen we het reële BBP?
A
inflatie - nominaal inkomen
B
nominaal inkomen - inflatie
C
verandering nominaal inkomen - verandering inflatie
D
Omzet - grond en hulpstoffen - diensten van derden

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij een reële verandering hou je rekening met inflatie
A
Waar
B
Niet waar

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

een stijgende loon- prijsspiraal heeft negatieve effecten op de export
A
waar
B
niet waar

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste volgorde van het loon-prijsspiraal?
A
Inflatie - Prijscompensatie - Loonkosten stijgen - Inflatie
B
Inflatie - Loonkosten stijgen - Inflatie - Prijscompensatie
C
Prijscompensatie - Inflatie - Loonkosten stijgen - Inflatie
D
Inflatie -Loonkosten stijgen - Prijscompensatie - Inflatie

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kruis de spaarmotieven aan.
A
Sparen voor een doel
B
Sparen voor rente
C
Sparen voor geld
D
Sparen uit voorzorg

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Op een spaardeposito
A
staat je geld vast, tegen een vaste rente
B
kun je tussendoor niet opnemen
C
krijg je enkelvoudige rente
D
alle drie goed

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat betekent enkelvoudige rente?
A
Rente die wordt berekend over de schuld
B
Rente die wordt berekend over het oorspronkelijke bedrag
C
Rente die wordt berekend over de winst
D
Rente die wordt berekend over het totaalbedrag

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Samengestelde rente betekent?
A
Je krijgt iedere jaar rente op rente
B
Je krijgt alleen rente op de rente
C
Samengestelde rente over spaar- en betaalrekening
D
Optelsom van twee keer de enkelvoudige rente

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Nominale rente bij sparen is
A
De betaalde rente over je spaargeld
B
De ontvangen rente na inflatiecorrectie
C
De ontvangen rente over je spaargeld
D
De betaalde rente na inflatiecorrectie

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

c. De nominale rente is altijs hoger dan de reële rente
A
Juist
B
Onjuist

Slide 40 - Quizvraag

Onjuist, Bij een daling van het algemeen prijspeil (deflatie) is de reële rente hoger dan de nominale
Wat is de reële rente?
A
De hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen
B
Rentepercentage dat de bank geeft of vraagt voor sparen of lenen.
C
Daling van de koopkracht van het geld, bijvoorbeeld de euro
D
De ontvangen rente die is gecorrigeerd door de inflatiecorrectie.

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de reële rente in 2019
A
2,5%
B
-2,5%
C
2,8%
D
-2,8%

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn Leenmotieven
A
Aanschaf van een duurzaam consumptiegoed
B
Onverwacht dringend geld nodig hebben
C
Tijdelijk geldtekort op vangen
D
Aanschaf van snoepjes

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wat is geen consumptief krediet
A
huurkoop
B
hypothecaire lening
C
persoonlijke lening
D
doorlopend krediet

Slide 44 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is consumptief krediet?
A
Het lenen van geld voor een product
B
Het lenen van geld voor een huis
C
Het lenen van geld voor een grote aankoop
D
Het lenen van geld voor onvoorziene uitgaven

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een hypothecaire lening?
A
Lening voor de koop van een huis
B
Lening voor de koop van een auto
C
Lening voor de koop van een nieuwe bank
D
Lening voor de koop van een nieuwe ps4

Slide 46 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het verschil tussen een gewone en een hypothecaire lening is dat er bij een hypothecaire lening
A
geen rente wordt betaald
B
een onderpand is
C
méér rente wordt betaald
D
niet hoeft te worden terugbetaald

Slide 47 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Er zijn drie geldfuncties, welke hoort er niet tussen?
A
Rekenmiddel
B
Spaarmiddel
C
Ruilmiddel
D
Leenmiddel

Slide 48 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de hoofddoelstelling van de ECB?
A
Een soepel en betrouwbaar betalingsverkeer
B
Veilig houden van spaartegoeden
C
Een hoge koers van de euro
D
Stabiele prijzen (net geen 2% inflatie)

Slide 49 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de ECB
A
Eerste Consumenten Bank
B
Europese Centrale Bank
C
Europese Consumenten Bank
D
Eerste Centrale Bank

Slide 50 - Quizvraag

Centrale bank van de eurozone 
De ECB bepaalt voor alle landen de basis rente. Op deze manier houden ze de inflatie onder controle.