herhaling welvaart & groei + ruilen over tijd

Als de gevoelsinflatie hoog is, zullen de consumentenbestedingen worden versneld
A
juist
B
onjuist
1 / 38
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Als de gevoelsinflatie hoog is, zullen de consumentenbestedingen worden versneld
A
juist
B
onjuist

Slide 1 - Quizvraag

Als de gevoelsinflatie hoog is, kunnen door de gevoelsmatige daling van de koopkracht de consumentenbestedingen worden afgeremd.
A
juist
B
onjuist

Slide 2 - Quizvraag

Stijging van het BBP betekent een groei van de ......inkomens.
A
primaire
B
secundaire

Slide 3 - Quizvraag

Als de groei van de primaire inkomens meer dan evenredig terechtkomt bij de hogere inkomens is er sprake van .....
A
nivellering
B
denivellering

Slide 4 - Quizvraag

Het bedrag van iemands vermogen kan op een bepaald tijdstip worden geteld en is daarom een voorbeeld van een ......
A
voorraadgrootheid
B
stroomgrootheid

Slide 5 - Quizvraag

Opleiding, hebben van werk, hebben van veel vermogen zijn factoren die van invloed zijn voor de hoogte van iemands .....
A
primaire inkomen
B
secundaire inkomen

Slide 6 - Quizvraag

Het meten van de hoogte van het BBP via de productie door alle toegevoegde waarden in een land bij elkaar op te tellen noem je de .....
A
objectieve methode
B
subjectieve methode
C
bestedingsmethode

Slide 7 - Quizvraag

Y = C + I + O + E - M is het meten van het BBP via de ....
A
objectieve methode
B
subjectieve methode
C
bestedingsmethode

Slide 8 - Quizvraag

Bij welvaart in enge zin wordt gekeken naar het totale BBP in een land + de kwaliteit van onderwijs, infrastructuur en zorg
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quizvraag

Inkomstenbelasting, accijns en vennootschapsbelasting zijn voorbeelden van directe belastingen
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quizvraag

Hoe hoger de hypotheekrente aftrek van het primaire inkomen hoe meer nivellering.
A
juist
B
onjuist

Slide 11 - Quizvraag

Hoe hoger de algemene heffingskorting hoe hoger de nivellering.
A
juist
B
onjuist

Slide 12 - Quizvraag

Hoe hoger de kinderbijslag, hoe hoger de nivellering.
A
juist
B
onjuist

Slide 13 - Quizvraag

Hoe hoger de bijstandsuitkering, hoe groter de denivellering.
A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quizvraag

Stel je hebt 2 belastingschijven: tot 25000 euro betaal je 40%, boven de 25000 euro betaal je 50% euro
A
Het marginale tarief bij een inkomen van 30.000 is 40%
B
Het marginale tarief bij een inkomen van 30.000 is 50%
C
Het marginale tarief bij een inkomen van 20.000 is 50%
D
Het marginale tarief bij een inkomen van 20.000 is 40%

Slide 15 - Quizvraag

Progressief belastingstelsel betekent dat hogere inkomens meer belasting betalen.
A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quizvraag

Hoe hoger de indirecte belastingen hoe groter de denivellering
A
onjuist
B
juist

Slide 17 - Quizvraag

Als de algemene heffingskorting wordt verhoogd, zal dit leiden tot verdere nivellering.
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quizvraag


A
Bij een progressief stelsel is de rode lijn het primaire inkomen
B
Bij een progressief stelsel is de rode lijn het secundaire inkomen

Slide 19 - Quizvraag

rood = secundaire
zwart = primair
A
10% van de huishoudens verdient 55% van het inkomen
B
10% van de huishoudens verdient 45% van de inkomens
C
90% van de huishoudens verdient 55% van het inkomen
D
90% van de huishoudens verdient 45% van de inkomens

Slide 20 - Quizvraag

Op de betalingsbalans staan alle geldbedragen van en naar het buitenland
A
juist
B
onjuist

Slide 21 - Quizvraag

Een overschot op de betalingsbalans betekent dat er meer export is dan import
A
juist
B
onjuist

Slide 22 - Quizvraag

Een overschot op de betalingsbalans is slecht voor de werkgelegenheid
A
juist
B
onjuist

Slide 23 - Quizvraag

Op de lopende rekening van de betalingsbalans staat alle handel + inkomens
A
juist
B
onjuist

Slide 24 - Quizvraag

Bij divergentie worden de economische verschillen tussen landen kleiner.
A
juist
B
onjuist

Slide 25 - Quizvraag

Bij convergentie zal het verschil in BBP tussen landen kleiner worden.
A
juist
B
onjuist

Slide 26 - Quizvraag

Mensen met een hoge individuele prijs van tijd zijn risico-avers
A
onjuist
B
juist

Slide 27 - Quizvraag

Als de individuele prijs van tijd lager is dan de algemene prijs van tijd gaat iemand sparen
A
juist
B
onjuist

Slide 28 - Quizvraag

Hoe hoger de rente, hoe aantrekkelijker het is om meer te consumeren.
A
juist
B
onjuist

Slide 29 - Quizvraag

Hoe hoger de inflatie, hoe meer de rente gaat stijgen.
A
juist
B
onjuist

Slide 30 - Quizvraag

De reële rente kan nooit negatief zijn.
A
juist
B
onjuist

Slide 31 - Quizvraag

Bij deflatie is de reële rente hoger dan de nominale rente.
A
juist
B
onjuist

Slide 32 - Quizvraag

De rente van een hypothecaire lening is altijd hoger dan die van een consumptief krediet.
A
juist
B
onjuist

Slide 33 - Quizvraag

De AOW is een voorbeeld van ruilen over tijd.
A
juist
B
onjuist

Slide 34 - Quizvraag

het bedrijfspensioen wordt gefinancierd met het omslagstelsel.
A
juist
B
onjuist

Slide 35 - Quizvraag

De WW is een voorbeeld van een overdrachtsuitgave.
A
juist
B
onjuist

Slide 36 - Quizvraag

begrotingssaldo = financieringssaldo - aflossing
A
juist
B
onjuist

Slide 37 - Quizvraag

Door het inverdieneffect is het mogelijk dat een begrotingstekort niet hoeft te worden gecompenseerd met hogere belastingtarieven.
A
juist
B
onjuist

Slide 38 - Quizvraag