The/a/an + imperative

Goals of today's lesson


Paragraph E: writing and grammar
- I can use the, a, an and the imperative.
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Goals of today's lesson


Paragraph E: writing and grammar
- I can use the, a, an and the imperative.

Slide 1 - Tekstslide

Writing and grammar - the
Je gebruikt the voor een specifiek persoon, dier of ding.
Dit werkt hetzelfde als de/het in het Nederlands:

The president gave a speech.
The book is on the table.

Slide 2 - Tekstslide

Writing and grammar - the
Je gebruikt GEEN the als het gaat over personen, dieren of dingen in het algemeen:

The books are on the table. (specifieke boeken)
I love reading books. (boeken in het algemeen)
There is a book on the table. (geen specifieke boeken)

Slide 3 - Tekstslide

Writing and grammar - the
Wanneer gebruik je wel the en wanneer niet?

I am at the prison. (je bezoekt de gevangenis)
I am in prison. (je bent zelf een gevangene)

I am at the school. (je bezoekt de school/afspreek plek)
I am at school. (je bent een leerling)

Slide 4 - Tekstslide

Writing and grammar - a/an
Je gebruikt a of an voor niet specifieke dingen.
Dit werkt hetzelfde als een in het Nederlands.

Het verschil tussen a en an zit in of het woord klinkt alsof het  begint met een klinker (a, i, o, u, etc.)

Slide 5 - Tekstslide

Writing and grammar - a/an
Het verschil tussen a en an zit in of het woord klinkt alsof het begint met een klinker (a, i, o, u, etc.)

Do you want an apple?
I have to find an apartment for next year.
There is an hour left on the clock.
He is an honest man.

Slide 6 - Tekstslide

Writing and grammar - a/an
Je gebruikt a als het woord klinkt alsof het begint met een medeklinker (b, d, j, f, k, l , z, m, p, etc.)

It looks like a palace!
I need to read a book for English.
They are wearing a uniform.
There's a university around the corner.

Slide 7 - Tekstslide

She has _____ idea.
(a, an or the)

Slide 8 - Open vraag

She has _____ great idea.
(a, an or the)

Slide 9 - Open vraag

Spain is ____ country.
(a, an or the)

Slide 10 - Open vraag

Could you pass me _____ bread?
(a, an or the)

Slide 11 - Open vraag

My dad drives ____ expensive car.
(a, an or the)

Slide 12 - Open vraag

Did you buy ____ car that we looked at yesterday? (a, an or the)

Slide 13 - Open vraag

Writing & grammar - imperative
Je gebruikt het hele werkwoord zonder to om aanwijzingen, taken en/of advies te geven.

Cross Victoria Street. 
Do the dishes.
Turn off your computer.
Read the signs!

Slide 14 - Tekstslide

Writing & grammar - imperative
Je kan ook don't voor het werkwoord zetten om te zeggen dat iemand juist iets niet hoeft te doen of moet doen.

Cross Victoria Street.                      Don't cross Victoria Street.
Do the dishes.                                    Don't do the dishes.
Turn off your computer.                 Don't turn off your computer.
Read the signs!                                  Don't read the signs!

Slide 15 - Tekstslide