2B - 5.2 Wat wordt de prijs?

Welkom bij Mens & Maatschappij
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Welkom bij Mens & Maatschappij

Slide 1 - Tekstslide

Programma
  • Herhaling 5.1
  • Paragraaf 5.2 Wat wordt de prijs?
  • Huiswerk controle
  • Planning mondelinge overhoring
  • Klassikaal afsluiten

Slide 2 - Tekstslide

Wat is marketing?
A
Alles wat bedrijven doen om reclame te maken.
B
Alles wat bedrijven doen om nieuwe producten te maken.
C
Alles wat bedrijven doen om hun product te verkopen.
D
Alles wat consumenten doen om een product te kopen.

Slide 3 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met een markt bij het vak economie?
A
De consumenten die iets willen kopen.
B
De handelaren die hun producten aanbieden.
C
De internetsite Bol.com.
D
De plaats waar iets wordt verkocht en gekocht.

Slide 4 - Quizvraag

Wat is vraag op de markt?
A
Alles wat mensen willen kopen.
B
Alles wat mensen willen verkopen.
C
Alles wat mensen willen kopen en verkopen.
D
Alles wat mensen willen weggeven.

Slide 5 - Quizvraag

Consumenten zorgen voor
A
aanbod
B
vraag

Slide 6 - Quizvraag

Op de rommelmarkt verkoop je oude spullen. Je zorgt voor
A
aanbod
B
vraag

Slide 7 - Quizvraag

Vul in: aanbod/markt/marketing/vraag
Een winkel is een voorbeeld van een ... .
Dit is een plaats waar de winkel zorgt voor het ... en de klanten die iets kopen zorgen voor de ... . Als een winkel de vraag wil vergroten, kan hij gebruik maken van ... .

Slide 8 - Tekstslide

5.2 Wat wordt de prijs?
  • Prijsbepaling
  • Inkoopprijs
  • Brutowinstmarge
  • Verkoopprijs
  • Omzet en afzet

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Inkoopprijs
Inkoopprijs: de prijs waarvoor het bedrijf het product heeft gekocht.

  • Een boekenwinkel koopt boeken in bij de groothandel. De prijs van een boek is € 10,-. 
  • De boekenwinkel heeft een inkoopprijs van € 10,-.
  • De groothandel heeft dan een verkoopprijs van € 10,-.



Slide 11 - Tekstslide

Een slager koopt zijn vlees in bij de groothandel. Wie bepaalt zijn inkoopprijs?
A
De consument die vlees koopt bij de slager.
B
De slager die zijn vlees inkoopt bij de groothandel.
C
De groothandel die het vlees aan de slager verkoopt.
D
De slager die zijn vlees verkoopt aan de consument.

Slide 12 - Quizvraag

Winkeliers en andere ondernemers proberen hun goederen tegen een zo laag mogelijke inkoopprijs te kopen.
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 13 - Quizvraag

Brutowinstopslag
Het bedrag dat een winkelier bij de inkoopprijs optelt zodat hij zijn product voor meer geld verkoopt.

Slide 14 - Tekstslide

Computerwinkel Digi-Beet heeft veel concurrentie van internetwinkels. Daarom verlagen ze de prijs van spelcomputers. De brutowinstopslag daalt daardoor van 55% naar 42%.
Welk gevolg kan dit hebben?
A
De inkoopprijs van Digi-beet wordt hoger.
B
De winst van Digi-beet gaat omlaag.
C
Digi-beet krijgt minder klanten.
D
De inkoopprijs van Digi-beet wordt lager.

Slide 15 - Quizvraag

Verkoopprijs berekenen
Verkoopprijs: de prijs waarvoor de consument het product koopt

  • verkoopprijs = inkoopprijs + brutowinstopslag

  • De inkoopprijs is € 570. De brutowinstopslag is € 200. Wat wordt de verkoopprijs?
  • Tel de brutowinstopslag op bij de inkoopprijs.
  •  € 570 + € 200 = € 770

Slide 16 - Tekstslide

Verkoopprijs berekenen
  • De inkoopprijs is € 570. De brutowinstopslag is 45%. Wat wordt de verkoopprijs?
  • Stap 1: Bereken de brutowinstopslag.
  • Dus: 45% van € 570 
  • € 570 ÷ 100 x 45 = € 256,50
  • Stap 2: Tel de brutowinstopslag op bij de inkoopprijs.
  • Dit wordt € 570 + € 256,50 = € 826,50

Slide 17 - Tekstslide

De inkoopprijs van airpods is € 150. De brutowinst in euro’s is € 100,-.

Bereken de verkoopprijs.

Slide 18 - Open vraag

De inkoopprijs van een game is € 50. De brutowinstopslag is 60%.

Bereken de brutowinstopslag.

Slide 19 - Open vraag

Janneke verkoopt sportschoenen. De inkoopprijs is normaal € 50. Haar brutowinstopslag is 50%.

Bereken de verkoopprijs.

Slide 20 - Open vraag

Afzet en omzet
  • Afzet: het aantal producten dat je verkoopt

  • Omzet: het totale bedrag dat een bedrijf ontvangt voor het verkopen van producten
  • Omzet = verkoopopbrengst.

  • Afzet = aantal
  • Omzet = €'s

Slide 21 - Tekstslide

AFZET
OMZET
150 APPELS
€ 150,-
10 paar schoenen
De supermarkt heeft 100 dozen Red Bull verkocht.
Aan het eind van de week heeft de supermarkt voor € 10.000 aan boodschappen verkocht.

Slide 22 - Sleepvraag

Omzet berekenen
Omzet = afzet × verkoopprijs

  • Vandaag verkoop je 280 broodjes voor € 3,75 per broodje.
  • De afzet is 280 broodjes.
  • De verkoopprijs is € 3,75.
  • De omzet is: 280 x € 3,75 = € 1.050



Slide 23 - Tekstslide

Het IJspaleis verkoopt op donderdag 190 ijsjes. De verkoopprijs van een ijsje is € 2,00.
Wat is de omzet op donderdag?

Slide 24 - Open vraag

Rianne heeft een kledingwinkel. Deze week heeft ze jeans in de aanbieding voor € 50 per stuk. Ze verkoopt in één week 20 broeken. Welke bewering is juist?
A
De inkoopprijs is € 50,-.
B
De afzet is 20 stuks.
C
De omzet is €50,-.
D
De winst is € 1000,-.

Slide 25 - Quizvraag

OMZET = VERKOOPOPBRENGST
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 26 - Quizvraag

Aan de slag!
Opdrachten paragraaf 5.2 Wat wordt de prijs?

Slide 27 - Tekstslide

HUISWERK CONTROLEREN

Slide 28 - Tekstslide

MONDELINGE OVERHORING 
Woensdag 8 juni
15.00 uur Fatima (2B)
15.15 uur Maria (2B)
15.30 uur Jan (2B)
15.45 uur Dounia (2B)
16.00 uur Abdirahman (2A)
16.15 uur Dounia (2A)
16.30 uur Phoebe (2A)

Slide 29 - Tekstslide

Afsluiten
Zijn er vragen?


Beantwoord de volgende vragen:
  1. Geef een voorbeeld van een abstracte markt.
  2. Hoe bereken je de omzet?
  3. Hoe bereken je de verkoopprijs?

Huiswerk: opdrachten 5.2




Slide 30 - Tekstslide

Geef een voorbeeld van een abstracte markt.

Slide 31 - Open vraag

Hoe bereken je de omzet?

Slide 32 - Open vraag

Hoe bereken je de verkoopprijs?

Slide 33 - Open vraag