2e klas - Lezen 3

Signaalwoorden
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Signaalwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Herhalen Lezen 3
Leg schrift en pen op tafel

1 - Ga naar lessonup.com
2 - Meld je aan
3 - Kies voor 'Ik ben een leerling'
4 - Je krijgt straks een cijfercode om in te vullen.



Slide 2 - Tekstslide

Signaalwoorden
Signaalwoorden zijn woorden die een tekst begrijpelijker maken.
Met deze woorden leg je verbanden tussen zinnen en alinea’s. Ze geven de lezer een ‘signaal’ (een teken), bijvoorbeeld: en, maar, toen, want, tenzij, zo, ten slotte. 

Hierdoor leer je de teksten beter te begrijpen.

Slide 3 - Tekstslide

Welk verband geeft het signaalwoord daarna aan?
A
voorwaarde
B
tijd (chronologie)
C
oorzaak-gevolg
D
opsomming

Slide 4 - Quizvraag

In het zuiden van het land sneeuwt het, ... hier valt er regen.
A
daarom
B
tenzij
C
dus
D
maar

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de functie van het signaalwoord 'maar'?

Ik wil graag naar de stad, maar ik heb geen tijd.
A
voorbeeld
B
volgorde
C
tegenstelling
D
voorwaarde

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de functie van 'dus' ?
Ik heb goed geleerd, dus verwacht ik een goed cijfer.
A
reden-verklaring
B
tegenstelling
C
conclusie
D
opsomming

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de functie van 'omdat'?
Ik heb een goed cijfer, omdat ik goed geleerd heb.

A
conclusie
B
reden-verklaring
C
tegenstelling
D
opsomming

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de functie van 'daardoor' ?
Het heeft gesneeuwd, daardoor rijden er geen treinen.
A
oorzaak-gevolg
B
doel-middel
C
tegenstelling
D
verklaring

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de functie van 'als' ?
Ik ga je met mee, als het tenminste droog blijft.
A
conclusie
B
tegenstelling
C
oorzaak-gevolg
D
voorwaarde

Slide 10 - Quizvraag

Verwijswoorden

Slide 11 - Tekstslide

Lees de volgende zinnen. Wat valt je op?
Pieter loopt naar de deur. Pieter doet de deur open. Pieter neemt een pakketje aan van de postbezorger en Pieter legt het pakketje op de tafel. Het pakketje is voor de moeder van Pieter en Pieter is nieuwsgierig. Wat is het?

Slide 12 - Tekstslide

Lees de volgende zinnen. Wat valt je op?
Pieter loopt naar de deur. Hij doet de deur open en neemt een pakketje aan van de postbezorger. Pieter legt het pakketje op de tafel. Het is voor zijn moeder en hij is nieuwsgierig. Wat is het?

Slide 13 - Tekstslide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is.

Slide 14 - Tekstslide

De- en het-woorden
Naar 'de' woorden verwijs je met  'die' en 'deze'.

Naar 'het' woorden verwijs je met 'dit' en 'dat'.

Slide 15 - Tekstslide

9. Het leven in de zeeën bestaat langer dan ..... op het land.
A
dat
B
dit
C
die
D
deze

Slide 16 - Quizvraag

10. De cactus houdt van zon, zet ....... daarom op een licht plaats.
A
dat
B
dit
C
deze
D
hun

Slide 17 - Quizvraag

11. Jij hebt een rekenmachine ... ik graag mijn wiskunde zou willen maken.
A
waarmee
B
waarin
C
met die
D
met dat

Slide 18 - Quizvraag

Wat ik het best snap, zijn de...
A
verwijswoorden
B
signaalwoorden
C
allebei

Slide 19 - Quizvraag

Hoe ga je je voorbereiden op de toets?

Slide 20 - Open vraag

Hoe kun je je voorbereiden?
In Teams-lesmateriaal vind je:

  1. Leerblad lezen 3
  2. Oefentoets en antwoorden
  3. Oefenvragen lezen 3. Kun je die beantwoorden?
  4. Zoek online oefeningen signaalwoorden
  5. Toolbox signaalwoorden verwijswoorden in Plot

Slide 21 - Tekstslide