Letterlijk weergeven wat iemand zegt. Hoe citeer je uit een tekst?
"Hij dacht bij zichzelf............te gaan wonen (r.19)
Slide 6 - Tekstslide
Instructie
Wat? Je gaat oefenen met een tekst: 4.4 A en dan B of C.
Hoe lang? 20 minuten
Klaar? Dan kijk je de antwoorden na en kies je 4.4 D.
Slide 7 - Tekstslide
Huiswerk
Maak 4.4 af t/m 4.4 D (je mag dus kiezen tussen 4.4 B of C).
Neem door uit je handboek: paragraaf 6.1 t/m 6.8, jaar 1.
Neem je leesboek mee.
Slide 8 - Tekstslide
Lees de volgende zinnen. Wat valt je op?
Pieter loopt naar de deur. Pieter doet de deur open. Pieter neemt een pakketje aan van de postbezorger en Pieter legt het pakketje op de tafel. Het pakketje is voor de moeder van Pieter en Pieter is nieuwsgierig. Voor wie is het pakketje?
Slide 9 - Tekstslide
Lees de volgende zinnen. Wat valt je op?
Pieter loopt naar de deur. Hij doet de deur open en neemt een pakketje aan van de postbezorger. Pieter legt het pakketje op de tafel. Het is voor zijn moeder en hij is nieuwsgierig. Voor wie is het?
Slide 10 - Tekstslide
Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen meestal
naar een woord dat al eerder genoemd is ,of
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.
Slide 11 - Tekstslide
DEZE, DIE, DAT, DAT, HIJ, ZIJ, HET, ZE, HEM, HAAR, HEN
Dit zijn verwijswoorden.
Je gebruikt deze verwijswoorden om te verwijzen naar iemand die of iets wat
eerder genoemd is.
Slide 12 - Tekstslide
Bijvoorbeeld:
Rens pakt zijn jas. Rens trekt zijn jas aan.
Je kunt dit korter zeggen:
Rens pakt zijn jas. Hij trekt hem aan.
Je gebruikt hij voor Rens, en hem voor zijn jas.
Slide 13 - Tekstslide
Lees de volgende zinnen. Wat valt je op?
Pieter loopt naar de deur. Hij doet de deur open en neemt een pakketje aan van de postbezorger. Pieter legt het pakketje op de tafel. Het is voor zijn moeder en hij is nieuwsgierig. Voor wie is het?