Persoonlijk en bijvoeglijk naamwoord

Leerdoel
Aan het einde van deze les kun je persoonlijke voornaamwoorden, bezittelijke voornaamwoorden en voorzetsels vinden in een zin.
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 18 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Leerdoel
Aan het einde van deze les kun je persoonlijke voornaamwoorden, bezittelijke voornaamwoorden en voorzetsels vinden in een zin.

Slide 1 - Tekstslide

Introduceer het doel van de les en leg uit wat de leerlingen aan het einde van de les zullen leren.
Lesprogramma
- Welkom
- Lezen in Alaska
- Uitleg pers vnw en bezit vnw
- Zelfstandig werken
PAUZE
- Lezen in Alaska
- Uitleg voorzetsels
- Zelfstandig werken

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke woordsoort zie je in hoofdletters?
Dat IS een goed idee.

a. Bijvoeglijk naamwoord
b. Lidwoord
c. Werkwoord

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke woordsoort zie je in hoofdletters
Deze taart heb ik speciaal voor jouw MOEDER gebakken.

a. Bijvoeglijk naamwoord
b. Zelfstandig naamwoord
c. Werkwoord


Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke woordsoort zie je in hoofdletters?
Dat is een GOED idee.

a. Bijvoeglijk naamwoord
b. Lidwoord
c. Zelfstandig naamwoord

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De buurman heet Abel.
‘Abel’ is een ...

a. Persoonlijk voornaamwoord
b. Bijvoeglijk naamwoord
c. Zelfstandig naamwoord

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het lidwoord in de zin hieronder is...
Het is een goed idee.

a. Het 
b. een 

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Welke fouten zie je in deze zinnen?

1. Heb je me nieuwe fiets al gezien?
2. Hun komen altijd te laat.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonlijk voornaamwoord duidt een persoon of ding aan: ik, ze, jij , jou, hij,  het, zij, wij, mij, jou, jullie enz.

Bezittelijke voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Het staat altijd voor het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort: mijn, uw, jouw, zijn, haar enz.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Probleemgevallen
je, haar, ons, jullie en hun
WANT
ze kunnen zowel pers vnw en bezit vnw zijn

Tip: vervang het woord door hij, hem of zijn om de woordsoort te bepalen

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Check
Wat is het onderstreepte woord ook alweer?
Kies uit: persoonlijk voornaamwoord (A) of bezittelijk voornaamwoord (B) 

  • Volgens mij wil jullie vriend uit Urk jouw zeilbootje graag kopen. 





Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aan de slag
- Maak de opdrachten van pers vnw en bezit vnw



timer
20:00

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorzetsel
Voorzetsels drukken de relatie uit tussen de woordgroep waar het voorzetsel deel van uitmaakt en een ander element in de zin. 
Voorzetsels zijn woorden die een richting, plaats of relatie aangeven. 

Hij gaat naar school. Hij zit op school.

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De kat zit tussen de kussens van de bank.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aan de slag
Maak de opdrachten van de planning Voorzetsel en check of je alle planningen over woordsoorten af hebt. 

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies