Le passé composé kennen we in het Nederlands als de voltooid tegenwoordige tijd. Een voorbeeld is bijvoorbeeld:
“Ik heb gelopen.”
In het Nederlands vervoeg je de meeste werkwoorden met “hebben” en "zijn”.
In het Frans ook, met het werkwoord “avoir” of het werkwoord “être”.
Avoir en être zijn de hulpwerkwoorden die je gebruikt om de
passé composé te maken.