KERN blz. 22 - les 2 - Herhaling woordsoorten: bijwoord, voorzetsel, voornaamwoorden.

Stil lezen
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Stil lezen

Slide 1 - Tekstslide

Welke woordsoorten hebben we gister behandeld?

Zinsontleding of woordsoorten het verschil:

Ik ben gister naar huis gelopen


Slide 2 - Tekstslide

Welke woordsoorten hebben we gister behandeld?

Slide 3 - Woordweb

Leerdoelen

- Ik kan een voorzetsel herkennen
-  Ik kan een bijwoord herkennen
- Ik ken de verschillende voornaamwoorden

Slide 4 - Tekstslide

Voorzetsel
Kastwoordjes
Geeft plaats, tijd , reden/oorzaak aan
Staat voor een voornaamwoord, zelfstandig naamwoord,

Plaats: in de schuur, te Nijmegen, op het dak, bij mij.
Tijd: tijdens de pauze, gedurende de oorlog, na de les.
Reden/oorzaak: vanwege de dichte mist, door de kredietcrisis.

Slide 5 - Tekstslide

Maak een zin met een voorzetsel

Slide 6 - Open vraag

VOORZETSEL
Op
de
Domtoren
in
Utrecht
heb
je
een
prachtig
uitzicht.

Slide 7 - Sleepvraag

Voorzetsel

Soms is een voorzetsel deel van een uitdrukking.
Bv. Iemand op zijn nummer zetten, Iets achter de hand 
houden.

Let op: een deel van een splitsbaar werkwoord (aankijken, namaken, uitzwaaien) noem je geen voorzetsel! Dit hoort namelijk bij het werkwoord.

Slide 8 - Tekstslide

Zijn de rode, onderstreepte woorden werkwoord of voorzetsel? 
Werkwoord
Voorzetsel
Rust
maar
lekker
uit
tijdens
de
vakantie.

Slide 9 - Sleepvraag

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter
C
raam, deur, wand
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Slide 10 - Quizvraag

Opdracht deze les
kopie KERN
blz. 23 opdr. 2 maken
 
Klaar? 
Werk vast verder met opdracht 3 t/m 5
timer
3:00

Slide 11 - Tekstslide

Nakijken kern opdr. 2
a. in, van (af hoort bij afspelen)
b. qua, aan, in, van
c. over, in, in, in
d. onder, van, van
e. van, naar
f. met, langs, in

Slide 12 - Tekstslide

Bijwoord
Geeft plaats, tijd, (on)zekerheid, ontkenning aan.
Vraagwoorden: hoe, waar, waardoor, wanneer

Een bijwoord zegt iets over:
een hele zin, een werkwoord (hard fietsen),
een bijvoeglijk naamwoord (heel mooi),
een ander bijwoord (heel erg mooi)

Slide 13 - Tekstslide

Een bijwoord zegt iets over:
A
een werkwoord
B
een bijvoeglijk naamwoord
C
een bijwoord
D
een zelfstandig naamwoord

Slide 14 - Quizvraag

Is 'prachtig' in deze zin
een bijvoeglijk naamwoord of een bijwoord?

Julia kan prachtig zingen.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 15 - Quizvraag

bijvoeglijk naamwoord (BN)
bijwoord (BW)
De
burgemeester
moest
hard
lopen
naar
de
dichtsbijzijnde
bushalte.

Slide 16 - Sleepvraag

Opdracht deze les
kopie KERN
blz. 23 opdracht 3 maken
 
Klaar? 
Verder werken met opdracht 4-5
timer
3:00

Slide 17 - Tekstslide

Nakijken kern opdr. 3
a. ooit
b. explosief
c. altijd, daar, wel
d. zeker, nog, niet
e. waarom, ook, altijd
f. er, morgen, minstens

Slide 18 - Tekstslide

Opdracht deze les
In de les: fictie speeddates 

Online les:  
H2+H3+H6 grammatica werkwoorden maken (opdr. onder 60% verbeteren!)
Nieuwsbegrip

Slide 19 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Wijst iets aan:
deze, die, dit, dat, zo'n, dergelijke

Deze dag gaat heel leuk worden.
Die leerling heeft goed gescoord!

Staat meestal voor een ZN: deze hond
maar je kan het er ook achter denken: luistert beter dan die (hond).

Slide 20 - Tekstslide

Wat is een aanwijzend voornaamwoord?
A
die, dit
B
jouw, mijn
C
ik, jij

Slide 21 - Quizvraag

Vragend voornaamwoord
Staat aan het begin van een vraag:
Wie, wat, welke, wat voor (een)

Bijvoorbeeld: Wie loopt daar in de verte?


Slide 22 - Tekstslide

vragend
voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
Van
wie
is 
die
mooie
sjaal? 

Slide 23 - Sleepvraag

aanwijzend voornaamwoord
vragend voornaamwoord
hetzelfde
deze
wie
zulke
welke

Slide 24 - Sleepvraag

vragend voornaamwoord
bijwoord
waarom
waar
wat voor (een)
welke
wat
wanneer
hoe
wie

Slide 25 - Sleepvraag

Onbepaald voornaamwoord
Duidt een persoon of ding aan, 
maar zegt niet precies wie of wat.

Iemand, niemand, iedereen, men, het, iets, een zekere

Let op: het woordje 'je' is onbepaald als het 'men' betekent.
'Tegenwoordig kun je beter geen lifters meenemen.'

Slide 26 - Tekstslide

vragend voornaamwoord
onbepaald 
voornaamwoord

ieman d sommige
iets
verwijst niet naar een specifiek persoon of ding
vervangt een persoon of ding
wie
wat 
welke

Slide 27 - Sleepvraag

Maak de juiste combinaties
Was dit jouw boek of het zijne ?
Hij staarde voor zich uit.
Jack houdt niet van zulke/dergelijke opmerkingen.
Heb je nog iets van hem gehoord?

Bezittelijk voornaamwoord

Persoonlijk voornaamwoord

Aanwijzend voornaamwoord
Onbepaald voornaamwoord

Slide 28 - Sleepvraag

Betrekkelijk voornaamwoord
Die, dat, wie of wat


Het betrekkelijk voornaamwoord staat altijd achter een zn.

Het betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar dat zn (de antecedent)

Slide 29 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Betrekkelijk voornaamwoord
Onbepaald voornaamwoord
Dat is alles, wat ik wilde zeggen.
Zij gaan naar hen.
Niemand praat met piet.

Slide 30 - Sleepvraag

Een betrekkelijk voornaamwoord is een
woord [          ] veel mensen lastig vinden om juist te gebruiken. De regel [          ] zegt dat je moet kijken naar het lidwoord om de juiste keuze te maken, is niet bij iedereen bekend. Zo worden vaak onbedoeld grappige uitspraken gedaan, [          ] dan weer leuk is voor iemand die de regel wél kent.
die
dat
wat

Slide 31 - Sleepvraag

Opdracht deze les
kopie KERN
blz. 23 opdr. 1-5 maken
 
NL Online
H2+H3+H6 grammatica werkwoorden maken (opdr. onder 60% verbeteren!)

Klaar? 
Check of je alle opdrachten boven de 60% hebt gescoord. 

Slide 32 - Tekstslide

Nakijken kern opdr. 4
a. je =pers.vnw, die=aanwijz.vnw. die=betrek.vnw
b. ik=pers.vnw, ze=pers.vnw., haar=bez.vnw
c. hij=pers.vnw, wat=betr.vnw, zijn=bez.vnw
d. 'ie=pers.vnw., zoiets=aanw.vnw, ze=pers.vnw
e. wie=betr.vnw, haar=bez.vnw
f. dergelijke=aanwz.vnw, haar=pers.vnw

Slide 33 - Tekstslide

Huiswerk
26 januari
NL Online
Grammatica woordsoorten
H2+H3+H6 werkwoorden







Slide 34 - Tekstslide