WFT Consumptieve kredieten hoofdstuk 23

Werkloosheidswet?
1 / 12
volgende
Slide 1: Woordweb
Praktische economieMBOStudiejaar 3

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

Werkloosheidswet?

Slide 1 - Woordweb

Wie kan geen beroep doen op de WW?
A
Iemand in loondienst
B
Werknemers in de sociale werkvoorziening
C
Musicus/artiest
D
Stagiair

Slide 2 - Quizvraag

Aan welke voorwaarden moet je voldoen voor een WW-uitkering?

Slide 3 - Open vraag

Wanneer geen WW?
A
Minimaal 5 uur per week verlies baan
B
Je werkgever hoeft je loon niet door te betalen (na verlies uren)
C
Je bent ondanks urenverlies niet beschikbaar om werk te aanvaarden
D
Minimaal de helft van het aantal arbeidsuren per week verloren

Slide 4 - Quizvraag

Het recht op WW vervalt niet als...
A
je tijdens de WW een ziektewetuitkering krijgt
B
je voor vakantie in het buitenland verblijft
C
je in de gevangenis komt
D
als je de AOW leeftijd bereikt

Slide 5 - Quizvraag

Wat is waar over de referte-eis?
A
de weken-eis betekent dat je de afgelopen 36 weken gewerkt moet hebben
B
de jaren-eis betekent dat je de afgelopen 5 jaar, minimaal 4 jaar moet hebben gewerkt
C
de weken-eis betekent dat je de afgelopen 26 weken gewerkt moet hebben
D
de jaren-eis betekent dat je de afgelopen 5 jaar, minstens 4 jaar 52 dagen per jaar moet hebben gewerkt

Slide 6 - Quizvraag

In de jaren-eis wordt wel meegeteld:
A
jaren waarin niet is gewerkt door verzorging kind onder de 5, vanaf 2010
B
jaren waarin je een WIA of WAO kreeg met een ao-percentage vanaf 50%
C
dagen van onbetaald verlof tot een max van 24 maanden
D
jaren waarin je noodzakelijke mantelzorg hebt verleend, zijn voor de helft gelijkgesteld met hele jaren

Slide 7 - Quizvraag

Hoe hoog is de WW?
A
de eerste twee maanden 75%, daarna 70%
B
de eerste drie maanden 75%, daarna 70%
C
de eerste twee maanden 80%, daarna 70%
D
de eerste drie maanden 80%, daarna 70%

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het fictieve arbeidsverleden?
A
als je zwart hebt gewerkt in het verleden
B
als je als stagiair hebt gewerkt in het verleden
C
alle jaren die je boven de 18 was voor 1997
D
alle jaren dat je niet gewerkt hebt voor 1997

Slide 9 - Quizvraag

Wat is feitelijk arbeidsverleden?
A
alle jaren dat je voor 1997 echt gewerkt hebt
B
vanaf 1998 tot 2010: alle jaren dat je minimaal 52 dagen loon kreeg
C
Vanaf 2013: alle dagen dat je minimaal 52 dagen loon kreeg
D
Vanaf 2013: een jaar telt mee bij minimaal 208 loonuren

Slide 10 - Quizvraag

Je hebt korter dan 10 jaar gewerkt. Hoeveel maanden krijg je WW?
A
voor ieder jaar 1 maand
B
voor ieder jaar een halve maand
C
voor ieder jaar 2 maanden
D
je krijgt geen ww

Slide 11 - Quizvraag

Je hebt tussen 10 en 24 jaar gewerkt. Hoelang krijg je WW?
A
Voor ieder jaar 1 maand
B
Voor ieder jaar tot 2016 1 maand, vanaf 2016 een halve maand
C
Voor ieder jaar tot 2016 2 maanden, vanaf 2016 1 maand
D
Voor ieder jaar tot 2016 een halve maand, vanaf 2016 1 maand

Slide 12 - Quizvraag