NN7 - Taal §5 - Beeldspraak: vergelijking, metafoor, personificatie - 3H

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Beeldspraak 

(vergelijking, metafoor, personificatie)
Taal §5 - 3HAVO
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Beeldspraak 

(vergelijking, metafoor, personificatie)
Taal §5 - 3HAVO

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Wat valt je op aan de onderstreepte woorden?

a Dat woord zoeken we op in Van Dale.
b Die auto rijdt door rood.
c De Nederlander is de afgelopen jaren gezonder gaan eten.
d Hij heeft zijn tong verloren.
e Wil je nog een glaasje?
 f Zwitserland heeft de finale gewonnen.

Slide 3 - Tekstslide

De onderstreepte woorden zijn figuurlijk gebruikt; ze vormen een beeld voor iets anders.

Slide 4 - Tekstslide

Noteer wat eigenlijk bedoeld wordt:
Dat woord zoeken we op in VAN DALE.

Slide 5 - Open vraag

Noteer wat eigenlijk bedoeld wordt:
DIE AUTO rijdt door ROOD.

Slide 6 - Open vraag

Noteer wat eigenlijk bedoeld wordt:
DE NEDERLANDER is de afgelopen jaren gezonder gaan eten.

Slide 7 - Open vraag

Noteer wat eigenlijk bedoeld wordt:
Hij heeft zijn TONG verloren.

Slide 8 - Open vraag

Noteer wat eigenlijk bedoeld wordt:
Wil je nog een GLAASJE?

Slide 9 - Open vraag

Noteer wat eigenlijk bedoeld wordt:
ZWITSERLAND heeft de finale gewonnen.

Slide 10 - Open vraag

Beeldspraak
Vergelijking: Je zet twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken (object en beeld) en je maakt gebruik van een verbindingswoord.

Slide 11 - Tekstslide

Beeldspraak
Vergelijking: Je zet twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken (object en beeld) en je maakt gebruik van een verbindingswoord.

Metafoor: je gebruikt alleen het beeld. Het object wordt weggelaten.

Slide 12 - Tekstslide

Beeldspraak
Vergelijking: Je zet twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken (object en beeld) en je maakt gebruik van een verbindingswoord.

Metafoor: je gebruikt alleen het beeld. Het object wordt weggelaten.

Personificatie: een ding doet iets wat alleen een levend persoon kan.

Slide 13 - Tekstslide

Beeldspraak
Wanneer je iets zegt wat je figuurlijk bedoelt, gebruik je beeldspraak.

Slide 14 - Tekstslide

Vergelijking
Een vergelijking is een vorm van beeldspraak.  Je gebruikt het beeld om een mens, dier of ding te verduidelijken, om het meer kracht te geven.

Beeldspraak is altijd figuurlijk bedoeld.

Slide 15 - Tekstslide

Vergelijkingen - verbindingswoord

Joris en Erick (de objecten) lijken op elkaar als twee druppels water (beeld)

Er staat een verbindingswoord tussen object en beeld: als. 
Andere verbindingswoorden zijn: zo … als, lijkt wel, is net, een … van een …. 


Slide 16 - Tekstslide

Vergelijkingen Object en Beeld
In een vergelijking staan twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken:
            het object (o)               en             het beeld (b):

Joris en Erick (o) lijken op elkaar als twee druppels water (b)

Het object is iets uit de werkelijkheid: iets wat dus echt is.
Het beeld is iets waar het object op lijkt.


Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Een paar voorbeelden:
Wat is het object, het beeld en het verbindingswoord?

- Die man is zo sterk als een beer!
- Zij lacht als een boer die kiespijn heeft. 
- Mijn broertje ging er als een haas vandoor. 

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Pak nu je boek. We lezen met elkaar Tekst 1 - 'Een doeltreffend beeld' op blz. 100/101

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Video

Metafoor
Je benoemt alleen het beeld (en dus niet het object):

- Die kleerkast kun je beter niet in het donker tegenkomen.
(met kleerkast bedoel je een gespierd iemand)

- Wat een uilskuiken! (met uilskuiken bedoel je iemand die dommig is)
- Hij vloog door zijn leesboek

Spreekwoorden zijn ook metaforen
- Kleine potjes hebben grote oren
- Appels met peren vergelijken

Slide 23 - Tekstslide

Personificatie
Een ding doet iets wat eigenlijk alleen levende personen kunnen doen.

De wind huilt...
Het schip danst...
De bladeren knipogen...

Slide 24 - Tekstslide

Noteer met welk zintuig we dit waarnemen.

bitter
A
smaak
B
gevoel
C
reuk
D
zicht

Slide 25 - Quizvraag

Noteer met welk zintuig we dit waarnemen.

fris
A
smaak
B
gevoel
C
reuk
D
zicht

Slide 26 - Quizvraag

Noteer met welk zintuig we dit waarnemen.

kil
A
smaak
B
gevoel
C
reuk
D
gehoor

Slide 27 - Quizvraag

Noteer met welk zintuig we dit waarnemen.

kleur
A
smaak
B
gevoel
C
reuk
D
zicht

Slide 28 - Quizvraag

Noteer met welk zintuig we dit waarnemen.

scherp
A
smaak
B
gevoel
C
reuk
D
gehoor

Slide 29 - Quizvraag

Noteer met welk zintuig we dit waarnemen.

stem
A
smaak
B
gevoel
C
reuk
D
gehoor

Slide 30 - Quizvraag

Noteer met welk zintuig we dit waarnemen.

geur
A
smaak
B
gevoel
C
reuk
D
gehoor

Slide 31 - Quizvraag

Maak van elk woord uit het linker rijtje en een woord uit het rechter rijtje een bestaande combinatie.
geur
kleur
kou
licht
stem
bitter(e)
fris(se)
kil(le)
scherp(e)
warm(e)

Slide 32 - Sleepvraag