In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
Märchen, Wortschatz und "zinsontleding"
Slide 1 - Tekstslide
Märchen
Sprookjes zijn verhalen die al eeuwenlang verteld werden bij het kampvuur. Ze waren gruwelijk, bloederig en moesten bijv. meisjes ervoor waarschuwen nooit met enge mannen mee te gaan.
De broers Grimm hebben deze verhaaltjes opgeschreven, maar wel iets minder gruwelijk.
Slide 2 - Tekstslide
Hoe heet dit sprookje in het Nederlands? Aschenputtel =
Slide 3 - Open vraag
Hoe heet dit sprookje in het Nederlands? Hänsel und Gretel =
Slide 4 - Open vraag
Hoe heet dit sprookje in het Nederlands? Schneewittchen =
Slide 5 - Open vraag
Hoe begint een sprookje in het Duits?
A
er was eens ...
B
es war einmal...
C
es gab einmal...
D
damals...
Slide 6 - Quizvraag
Hoe eindigen sprookjes in het Duits?
A
en ze leefden nog lang en gelukkig
B
und sie lebten noch lang und glücklich
C
wenn sie nicht gestorben sind, dann leben sie noch heute
D
das Ende
Slide 7 - Quizvraag
Märchen
De sprookjes zijn wereldwijd bekend. Veel mensen hebben wel een sprookjesboek thuis liggen. Onder andere Disney maakte er films van.
Slide 8 - Tekstslide
Door Duitsland loopt de "Märchenstraße"
Het is een oude route van 600 km. Van Bremen helemaal naar het zuiden
Slide 9 - Tekstslide
Wortschatz
Maak de test over woordenschat
Let op! Deze woorden ken je voor de toetsweek.
Slide 10 - Tekstslide
het pretpark =
Slide 11 - Open vraag
de wandeling=
Slide 12 - Open vraag
het concert =
Slide 13 - Open vraag
het weekend =
Slide 14 - Open vraag
eerste=
Slide 15 - Open vraag
derde=
Slide 16 - Open vraag
tiende=
Slide 17 - Open vraag
's avonds =
Slide 18 - Open vraag
's middags =
Slide 19 - Open vraag
zinsontleding
Je hebt ter voorbereiding opdracht 16 en 21
in je papieren boek gemaakt.
Slide 20 - Tekstslide
De dokter opereert de man.
Der Arzt operiert den Mann.
onderwerp = wie/wat + gezegde?
lijdend voorwerp = wie/wat + onderwerp + gezegde?
Slide 21 - Tekstslide
De dokter opereert de man.
Der Arzt operiert den Mann.
onderwerp = wie/wat + gezegde?
lijdend voorwerp = wie/wat + onderwerp + gezegde?
onderwerp
lijdend voorwerp
Slide 22 - Tekstslide
Nu jij...
Mijn vriend kust haar.
Mein Freund küsst sie.
onderwerp = ???
lijdend voorwerp = ???
Slide 23 - Tekstslide
Nu jij...
Mijn vriend kust haar.
Mein Freund küsst sie.
onderwerp = wie/wat + gezegde?
lijdend voorwerp = wie/wat + onderwerp + gezegde?
onderwerp
lijdend voorwerp
Slide 24 - Tekstslide
onderwerp
(1e naamval)
=
ich
du
er,sie,es
wir
ihr
sie,Sie
lijdend voorwerp
(4e naamval)
=
mich
dich
ihn, sie, es
uns
euch
sie,Sie
Deze ken je uit het hoofd voor de toets
wie/wat + gezegde
wie/wat +onderwerp + gezegde
Slide 25 - Tekstslide
de dokter geeft mij de tabletten.
AAN MIJ
Der Arzt gibt mir die Tabletten.
MIJ/MIR= MEEWERKEND VOORWERP
meewerkend voorwerp = AANof VOOR wie/wat?
Slide 26 - Tekstslide
de dokter geeft mij de tabletten.
Der Arzt gibt mir die Tabletten.
onderwerp = wie/wat + gezegde?
lijdend voorwerp = wie/wat + onderwerp + gezegde?
meewerkend voorwerp = AANof VOOR wie/wat?
Slide 27 - Tekstslide
Ich zeige dir den Eingang. wat is het meewerkend voorwerp?
Slide 28 - Open vraag
Diese Frau hat mir den Tipp gegeben. Wat is het meewerkend voorwerp?
Slide 29 - Open vraag
onderwerp
(1e naamval)
=
ich
du
er,sie,es
wir
ihr
sie,Sie
lijdend voorwerp
(4e naamval)
=
mich
dich
ihn, sie, es
uns
euch
sie,Sie
leren voor de toets
mw voorwerp
(3e naamval)
=
mir
dir
ihm, ihr, ihm
uns
euch
ihnen, Ihnen
Slide 30 - Tekstslide
En nu aan het werk...
Selbständig: 12, 13, 14
15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23
Lernen: Lernliste Seite 48 + zinsontleding Seite 50