V3 -K2:Grammatik: per. vnw zinsontleding & voorzetsels (extra üben)

V3 - Woche 11 - Stunde 1 
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 3-5

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

Onderdelen in deze les

V3 - Woche 11 - Stunde 1 

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Planung

Wortschatztest NL-DU Thema 'Gesundheit'.                                  (15 Min)

Wochenaufgaben checken: K2 Paragraf E: Grammatik

Grammatik: persoonlijk voornaamwoord als zinsdeel
  • Wiederholen: voorzetsels 4e en 3e naamval & 1e, 4e, 3e naamval zinsontleding
  • Extra üben: Aufgabe 

     
Lernziele
  • Je kunt het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp en lijdend voorwerp gebruiken.
  • Je kunt het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp gebruiken.
  • Je kunt veelvoorkomende woorden rondom het thema 'gezondheid' actief gebruiken. 

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

voorzetsels 3e naamval
voorzetsels 4e naamval
mit
entlang
durch
bei
seit
um
gegenüber
bis
von
nach
zu
aus
für
ohne
gegen

Slide 4 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Voorzetsels met de 4e naamval:

durch - door
für - voor
gegen - tegen
ohne - zonder
um - om
bis - tot 
entlang - langs
Na deze voorzetsels staat het persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval. Je hoeft dan de zin niet meer te ontleden. 

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorzetsels met de 3e naamval:

aus - uit                     außer - behalve
bei - bij                      entgegen - tegemoet
mit - met                  gegenüber - tegenover
nach - na + naar
seit - sinds
von - van
zu - naar
Na deze voorzetsels staat het persoonlijk voornaamwoord in de 3e naamval. Je hoeft dan de zin niet meer te ontleden. 

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

het persoonlijk voornaamwoord: zindelen

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Paragraf E: Grammatik A
De naamvallen worden in het Duits niet alleen gebruikt na een voorzetsel, maar ook om aan te geven of het om het onderwerp, meewerkend voorwerp of lijdend voorwerp in een zin gaat. Als er geen voorzetsel in een zin staat, dan moet je ontleden om de juiste naamval te bepalen. Bijvoorbeeld:

Ich habe dich nicht in der Schule gesehen. (ich = ow & dich = lv)

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

naamvallen en zinsontleding
De naamvallen worden in het Duits niet alleen gebruikt na een voorzetsel, maar ook om aan te geven of het om het onderwerp, meewerkend voorwerp of lijdend voorwerp in een zin gaat. 

--> Als er geen voorzetsel in een zin staat, dan moet je ontleden om de juiste naamval te bepalen!

Beispiel: Ich habe dich nicht in der Schule gesehen. (ich = ow & dich = lv)


Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1e naamval: het onderwerp
De 1e naamval (Nominativ) gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het onderwerp is van de zin. 

Het onderwerp van de zin vind je door (1) het gezegde te zoeken en (2) de vraag te stellen
''Wie / wat + gezegde?''

Beispiel: Ich gehe zum Arzt.
1. gezegde = alle werkwoorden in de zin --> gehen
2. onderwerp = wie / wat + gezegde --> ich (+1)

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

4e naamval: het lijdend voorwerp
De 4e naamval (Akkusativ) gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het lijdend voorwerp is van de zin. 
--> Om het lijdend voorwerp te vinden stel je de vraag: ''Wie/wat + gezegde + onderwerp?''

Beispiel: Der Arzt operiert mich.
1. gezegde = alle werkwoorden in de zin --> operiert
2. onderwerp = wie / wat + gezegde --> der Arzt (+1)
3. lijdend voorwerp: wie / wat + gezegde + onderwerp --> mich (+4)

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

3e naamval: het meew. voorwerp
De 3e naamval (Dativ) gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het meewerkend voorwerp is van de zin. Om het meerwerkend voorwerp te vinden, stel je de vraag: ''Aan/voor wie of wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?''

Beispiel: Der Arzt gibt mir Tabletten.
1. gezegde = alle werkwoorden in de zin --> gibt
2. onderwerp = wie / wat + gezegde --> der Arzt (+1)
3. lijdend voorwerp: wie / wat + gezegde + onderwerp --> Tabletten (+4)
4. meew. voorwerp: aan of voor  wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp  --> mir (+3)

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

und jetzt üben: Grammatik B
Machen: Arbeitsblatt Personalpronomen 1., 3. & 4. Fall
--> Let goed op of de naamval ontstaat door (1) voorzetsel of (2) zinsdeel
Hilfsmittel: Grammatikübersicht im Buch
Zeit: 15 Minuten. Lastig = instructietafel voor extra ondersteuning

Fertig:

  •  Verbessern K2: Aufgaben Paragraf E: Grammatik (online, 80%)
  • Lernen Lernliste Paragraf A, C, D, H (DU-NL) für Wortschatztest am Donnersdag

Slide 13 - Tekstslide

extra oefening in kwizl
Nächste Stunde
1. Wortschatztest A, C, D, H (DU-NL)
2. Sprechen: vragen stellen en antwoorden geven over de 
    onderwerpen lichaam en gezondheid.

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies