Nederlands H1 Spelling 01-10

H1 Spelling leestekens
Ik kan werkwoorden in de gebiedende wijs correct spellen.
Ik maak de oefentoets van H1 en weet wat ik nog extra moet oefenen voor de toets.
1e uur: H1 Spelling blz. 36 en 37 opdracht 1 t/m 4
2e uur: Oefentoets H1 maken opdracht 1 t/m 14

Nederlands havo/vwo
Donderdag 01-10 blokuur
H 1 Spelling blz. 36 en 37
Klaar? kijk na en laat zien
Verder met de oefentoets H1 
Doel behaald?
Vragen?
Volgende les
leesboek mee!
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 11 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

H1 Spelling leestekens
Ik kan werkwoorden in de gebiedende wijs correct spellen.
Ik maak de oefentoets van H1 en weet wat ik nog extra moet oefenen voor de toets.
1e uur: H1 Spelling blz. 36 en 37 opdracht 1 t/m 4
2e uur: Oefentoets H1 maken opdracht 1 t/m 14

Nederlands havo/vwo
Donderdag 01-10 blokuur
H 1 Spelling blz. 36 en 37
Klaar? kijk na en laat zien
Verder met de oefentoets H1 
Doel behaald?
Vragen?
Volgende les
leesboek mee!

Slide 1 - Tekstslide

timer
1:00

Slide 2 - Tekstslide

De volgende bladzijden ga ik vrijdag met jullie doornemen, maar kun je alvast bekijken. Gaat over grammatica.

Slide 3 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp
1. Noteer persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
2. Kijk of er een werkwoord is met een vast voorzetsel.
3. Kijk of het voorzetsel niet letterlijk gebruikt wordt.
4. Het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel, is het voorzetselvoorwerp.

Slide 4 - Tekstslide

Voorbeeld:
Het handbalteam rekent komend seizoen op een plaats in de finale.
1. pv = rekent, ow = Het handbalteam, wg = rekent
2. ‘rekenen op’ is een vaste combinatie
3. het voorzetsel ‘op’ wordt niet letterlijk gebruikt
4. vv = op een plaats in de finale

Slide 5 - Tekstslide

Voorbeelden
Zij hingen aan zijn lippen. (aan zijn lippen = vv)
        De jas hangt aan de kapstok. (aan de kapstok = bwb)

    Zij heeft veel plezier in haar nieuwe baan. (in haar nieuwe baan = vv)
        Zij werkt heel vaak in de mediatheek. (in de mediatheek = bwb)

    Zij wacht op haar vriendinnen. (op haar vriendinnen = vv)
        Hij wacht op het schoolplein. (op het schoolplein = bwb)



    4. Zij wacht op haar vriendinnen. (op haar vriendinnen = vv)
        Hij wacht op het schoolplein. (op het schoolplein = bwb)


Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Link

hen/hun
Ik ga hen ontmoeten om een taart te eten. (lv)
Ik geef aan heeen taart. (mv met voorzetsel) 
Ik geef hun een taart. (mv zonder voorzetsel)
Het is hun taart. (bez. vnw)


Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Link

Slide 10 - Link

Slide 11 - Link