blok 3 grammatica 2kmb

lesprogramma
- grammatica zinsdelen uitleg
- blok 3, blz. 117
- opdracht 1,2,3,5,6, 

1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

lesprogramma
- grammatica zinsdelen uitleg
- blok 3, blz. 117
- opdracht 1,2,3,5,6, 

Slide 1 - Tekstslide

Terugblik
Wat weet je nog van de vorige les?

Slide 2 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de zin?
De hond pakte het propje op.

Slide 3 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in de zin?
Mounir gooit zijn schooltas op zijn bed.

Slide 4 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in de zin?
Ruimen jullie de tafel op?

Slide 5 - Open vraag

Wat is het wwg in de zin?
De directeur wil de leerlingen vandaag vrij geven.

Slide 6 - Open vraag

Wat is het wwg in de zin?
De politie heeft de ruzie kunnen oplossen.

Slide 7 - Open vraag

Wat is het onderwerp in de zin?
De motorclub geeft een feestje aan het einde van het jaar.

Slide 8 - Open vraag

Wat is het lv in de zin?
Wouter vond een appel in zijn kluisje.

Slide 9 - Open vraag

Staat er een lv in de zin?
Gelukkig heeft de baby goed geslapen.
A
ja
B
nee

Slide 10 - Quizvraag

lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp komt alleen voor bij werkwoorden die iets doen.  Het lijdend voorwerp is altijd de "iets" of "iemand" die gedaan wordt.
Vraag die je stelt: Wat/wie + wwg + onderwerp?

Slide 11 - Tekstslide

Staat er een lv in de zin?
Gelukkig heb ik mijn tas op school.
A
ja
B
nee

Slide 12 - Quizvraag

Hoort bij dit werkwoord een lijdend voorwerp?
fietsen
A
ja
B
nee

Slide 13 - Quizvraag

Hoort bij dit werkwoord een lijdend voorwerp?
reizen
A
ja
B
nee

Slide 14 - Quizvraag

Hoort bij dit werkwoord een lijdend voorwerp?
bedanken
A
ja
B
nee

Slide 15 - Quizvraag

Leerdoel van deze les
Je kan verschillende woordsoorten in een zin benoemen.

Slide 16 - Tekstslide

Voorzetsels zijn woorden die voor een lidwoord en een zelfstandig naamwoord kunnen staan. 

Ze helpen om de precieze tijd, plaats of richting aan te geven.

Tip:
Past het woord voor de doos of de vakantie dan is het een voorzetsel.

Slide 17 - Tekstslide

Zelfstandige verwerking
  • Opdracht 12, 13 en 14 vanaf bladzijde 122

Slide 18 - Tekstslide