Les 2 pv, samengestelde zinnen en voegwoorden

1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmboLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Het regent de hele dag.
Wat is de persoonvorm?
A
dag
B
regent
C
het
D
hele

Slide 3 - Quizvraag

Oma gaat eerst naar de markt en daarna gaat ze op bezoek bij haar buurvrouw
Enkelvoudige of samengestelde zin?

Slide 4 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen een enkelvoudige en samengestelde zin?

Slide 5 - Tekstslide

Enkelvoudige of samengestelde zin?

Ik kom vanavond niet thuis.
A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin

Slide 6 - Quizvraag

Het regent de hele dag en daar word ik niet blij van.
Wat zijn de persoonvormen?
A
dag + blij
B
regent + word
C
het + de
D
regent + blij

Slide 7 - Quizvraag

Het regent de hele dag en daar word ik niet blij van.
Wat is het voegwoord in deze zin?
A
en
B
daar
C
ik
D
er zit geen voegwoord in deze zin

Slide 8 - Quizvraag

Welke voegwoorden ken je?

Slide 9 - Woordweb

Let op!
Voor een voegwoord schrijf je altijd een komma,
behalve voor het voegwoord "en"

Hij gaat bij de kachel zitten, want hij is koud.
Hij is vies en hij is erg koud.

Slide 10 - Tekstslide

Wat is een sterk werkwoord?
A
schilderen
B
roepen

Slide 11 - Quizvraag

Sterke werkwoorden

Slide 12 - Tekstslide

Wat is een zwak werkwoord?
A
Slapen
B
Eten
C
Durven
D
Schieten

Slide 13 - Quizvraag

Zwakke werkwoorden
De verleden tijd van zwakke werkwoorden maak je zo:




enkelvoud
stam + -de
stam + -te
ik/jij/hij/zij
speelde, herhaalde
lustte, fietste
meervoud
stam + -den
stam + -ten
wij/jullie/zij
speelden, herhaalden
lustten, fietsten

Slide 14 - Tekstslide

Persoonsvorm verleden tijd
Kofschipregel ('t ex-kofschip/'t sexy fokschaap)

Slide 15 - Tekstslide

Vroeger (spelen) mijn zus niet graag een spelletje, want ik (winnen) altijd.

A
speelt, win
B
speelden, winnen
C
speelde, won
D
speel, wint

Slide 16 - Quizvraag

In 2010 (verhuizen) wij van Breda maar Assen, maar nu (wonen) ik weer in mijn oude dorp.
A
verhuist, woont
B
verhuisden, woon
C
verhuis, woonde
D
verhuizen, woont

Slide 17 - Quizvraag

Gisteren (verpesten) ik mijn toets, maar straks (mogen) ik hem herkansen.
A
verpestte, mag
B
verpest, mag
C
verpesten, mogen
D
verpestte, mocht

Slide 18 - Quizvraag

Als kind (willen) Fay al schrijfster worden en binnenkort (worden) haar boek uitgegeven.
A
wilt, wordt
B
willen, worden
C
wilde, werd
D
wilde, wordt

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Tekstslide

Aan het werk

Maken blz. 77 t/m 79
Opdracht 1 t/m 6

Slide 21 - Tekstslide