Op woensdag 28 november 1520 verlieten we de zeestraat en voeren we de Stille Oceaan op, waar we drie maanden en twintig dagen verbleven zonder proviand of andere verversingen aan boord te nemen; we aten slechts verpulverde beschuit vol wormen die stonk naar de urine van de ratten die ervan hadden gevreten. En we dronken voortdurend verontreinigd, geel water. We aten ook runderhuiden, die door de zon, de regen en de wind zeer hard waren geworden. We dompelden ze vier of vijf dagen in zee, braadden ze kort op kolen en aten ze zo. En van de ratten, die voor een halve dukaat per stuk werden verkocht, konden sommigen van ons niet genoeg krijgen. Afgezien van genoemde kwalen was nog het ergste dat het tandvlees in boven- en onderkaak van de meeste mannen opzette, zodat ze niet konden eten. En zo stierven negenentwintig van onze mannen [..]. Maar afgezien van de doden kregen vijfentwintig of dertig van onze mannen allerlei kwalen in de armen, benen of andere lichaamsdelen, zodat er nog maar erg weinig gezonden overbleven