18/11 Klare Taal 12B

• NT2
• ISK

Welkom!

Welke woorden zie je?

Schrijf een woord met elke letter van het alfabet.

Mapje

• Klare Taal: les 1 nakijken
• uitleg les 2 en 3 + oefenen

Klare taal les 2: zinnen

Een zin heeft altijd een werkwoord.

Een werkwoord is iets wat iemand doet, bijvoorbeeld:

Hij loopt naar de klas.

Zij eet een wortel.

We noemen dat de persoonsvorm.

Een zin heeft ook altijd een onderwerp:  de persoon die het doet: hij, zij, Katja

Voorbeeld: Katja slaapt in de klas.

Klare taal les 3: persoonswoorden

Persoonswoorden zijn woorden als:

• hij - voor jongens/mannen
• zij of ze- voor meisjes/vrouwen
• wij - ik en jullie
• jullie
• zij of ze - twee of meer mensen
• u - tegen docent, oudere (=beleefd)

Klare taal les 4: hij of het?

Voor sommige woorden zet je het lidwoord de: de bal.

Bij de meeste de-woorden gebruiken we hij of hem. Als het om een vrouwelijk woord gaat gebruiken we zij.-> De vrouw zing - Zij zingt

De bal is in de schuur. Hij ligt in de schuur. Zij heeft hem gepakt.

Voor sommige woorden zet je het lidwoord het: het boek.

Bij het-woorden gebruiken we het:

Het boek is uit. Het was makkelijk.

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.

Wat is de persoonsvorm?

1. De persoonsvorm
2. is
3. altijd
4. een werkwoord

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
De kat drinkt melk.

Wat is de persoonsvorm?

1. de
2. kat
3. drinkt
4. melk

Aisha gaat naar de winkel.

Wat is de persoonsvorm?

1. Aisha
2. gaat
3. naar
4. de winkel

Mevrouw Stolk leest een boek.

Wat is de persoonsvorm?

1. mevrouw
2. Stolk
3. een boek
4. leest

Hij, zij of het?
De poes slaapt.
.......... slaapt.

1. hij
2. zij
3. het

Hij, zij of het?
Mijn moeder is ziek.
....... is ziek.

1. hij
2. zij
3. het

Hij, zij of het?
Het feest was gezellig.
.............was gezellig.

1. hij
2. zij
3. het

Hij, zij of het?
De bus komt eraan.
....... is laat.

1. hij
2. zij
3. het

Hij, zij of het?
Het pak is zwaar.
..... weegt vier kilo.

1. hij
2. zij
3. het

Hij, zij of het?
De kinderen spelen buiten.
....... zijn vrij.

1. hij
2. zij
3. het

Mapje

• Klare Taal: maken les 3-5

Wie kan het alfabet opzeggen? 

We tellen omstebeurten tot 20. Let goed op!

Tellen tot 20

6- zes

7-zeven

8-acht

9-negen

10-tien

11- elf

12-twaalf

13-dertien

14-veertien

15-vijftien

16-zestien

17-zeventien

18-achttien

19-negentien

20-twintig

1-één

2-twee

3-drie

4-vier

5-vijf

Schrijf je naam op het oefenboekje

Klare taal maken les 1

Huiswerk volgende week maandag:Klare taal maken les 1 en 2