In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Met open ogen
Slide 1 - Tekstslide
Inhoud
- Vragen naar aanleiding van blz. 32 t/m 44.
-> prijsuitreiking ;)
- uitleg werkwoordspelling verleden tijd
- oefenen werkwoordspelling verleden tijd
Slide 2 - Tekstslide
Aan de ontbijttafel zitten heel veel mensen, o.a. Harm en Beau Becker, en Jolanda en Suzanne. Wat valt Daan op als hij naar Beau en Jolanda kijkt?
A
Dat ze beiden nauwelijks eten.
B
Dat ze er allebei erg moe uitzien.
C
Dat ze erg kortaf doen naar elkaar.
D
Dat zij zijn hand even vastpakte.
Slide 3 - Quizvraag
Wat vindt Harm, de broer van meneer Becker, ervan dat er een detective in huis is gehaald?
A
Hij is er blij mee. Hij denkt ook dat zijn broer vermoord is.
B
Hij vindt het onnodig. De zaak is gesloten: Jan heeft zelfmoord gepleegd.
C
Hij wordt aan het twijfelen gebracht. Was het dan toch geen zelfmoord?
D
Hij wordt er verdrietig van omdat alles weer wordt opgerakeld.
Slide 4 - Quizvraag
Suzanne, de dochter van de secretaresse, loopt boos weg. Daan gaat haar zoeken. Waar vindt hij haar en wat doet ze?
A
Hij vindt haar in de kelder, schrijvend.
B
Hij vindt haar in een boom, tekenend.
C
Hij vindt haar in het tuinhuisje, tekenend.
D
Hij vindt haar op haar slaapkamer, huilend.
Slide 5 - Quizvraag
Suzanne en Daan raken in gesprek. Wat vertelt Suzanne aan Daan?
A
Ze denkt dat haar moeder een relatie heeft met mevrouw Becker.
B
Ze denkt dat haar moeder een relatie heeft met Beau Becker.
C
Ze denkt dat haar moeder een relatie heeft met Harm Becker.
D
Ze denkt dat haar moeder een relatie had met Jan Becker.
Slide 6 - Quizvraag
Suzanne en Daan willen zelf op onderzoek gaan. Waar willen ze beginnen?
A
Het bespieden van Beau.
B
Het bespieden van Harm.
C
Het vinden van de brieven.
D
Het vinden van het pistool.
Slide 7 - Quizvraag
Eindstand
Wie had de meeste goede antwoorden?
Slide 8 - Tekstslide
Voorlezen
Hoofdstuk 'Taart erbij?'
Tekst
Slide 9 - Tekstslide
Uitleg werkwoorden verleden tijd
tekst onderaan blz. 45
Slide 10 - Tekstslide
De kokkin veegde haar handen af aan het schort, opende de koelkast en pakte de kan met versgeperst sinaasappelsap. Ze schonk twee glazen vol en zette die op een dienblad.
'Taart erbij?' vroeg ze. Ze wachtte niet eens op het antwoord maar sneed meteen twee grote stukken chocoladetaart af.
'Zo goed?' vroeg ze terwijl ze de schoteltjes bij de glazen zette.
Welke werkwoorden staan in de verleden tijd? Noteer ze in je schrift.
Slide 11 - Tekstslide
De kokkin veegde haar handen af aan het schort, opende de koelkast en pakte de kan met versgeperst sinaasappelsap. Ze schonk twee glazen vol en zette die op een dienblad.
'Taart erbij?' vroeg ze. Ze wachtte niet eens op het antwoord maar sneed meteen twee grote stukken chocoladetaart af.
'Zo goed?' vroeg ze terwijl ze de schoteltjes bij de glazen zette.
Waar moet je opletten wanneer je een persoonsvorm in de verleden tijd schrijft?
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Vul de ontbrekende persoonsvorm in de verleden tijd in:
Verder ... (komen) ze (Suzanne) niet.
Slide 14 - Open vraag
Vul de ontbrekende persoonsvorm in de verleden tijd in:
Ergens halverwege de tafel ... (blijven) ze achter iets haken.
Slide 15 - Open vraag
Vul de ontbrekende persoonsvorm in de verleden tijd in:
Ze liep half struikelend door, viel, en ... (botsen) daarbij vol op de butler.
Slide 16 - Open vraag
Vul de ontbrekende persoonsvorm in de verleden tijd in:
De sinaasappelsap en chocoladetaart ... (smakken) tegen Hendriks keurige pak.