koppelwerkwoorden en het naamwoordelijk gezegde

Welke woordsoort hoort bij de volgende woorden:
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, vóórkomen
A
zelfstandig naamwoorden
B
werkwoorden
C
bijvoeglijk naamwoorden
D
voorzetsels
1 / 15
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Welke woordsoort hoort bij de volgende woorden:
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, vóórkomen
A
zelfstandig naamwoorden
B
werkwoorden
C
bijvoeglijk naamwoorden
D
voorzetsels

Slide 1 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in een zin met uitzondering van de persoonsvorm
B
De persoonsvorm en alle zelfstandig naamwoorden in een zin
C
Alle werkwoorden in een zin inclusief de persoonsvorm
D
Het werkwoordelijk gezegde is een andere naam voor de persoonsvorm

Slide 2 - Quizvraag

Welke woorden zijn zelfstandig naamwoorden?
A
Groot, dik, jong, blauw
B
lopen, rennen, vliegen, duiken
C
in, op, naast, achter
D
poes, Peter, Nederland, weerbericht

Slide 3 - Quizvraag

Wat doet een bijvoeglijk naamwoord?
A
Het zegt iets over de persoonsvorm
B
Het zegt iets over een zelfstandig naamwoord
C
Het zegt iets over bijwoorden
D
Het zegt iets over hoe, waar en wanneer iets is

Slide 4 - Quizvraag

We gaan een spelletje doen!
• De klas wordt in twee groepen verdeeld.
• Elke groep stuurt om beurten 1 persoon naar voren.
• Deze persoon krijgt van de docent een kaartje waarop iets staat wat uitgebeeld moet worden.
• Je mag niet praten, maar wel geluid maken.
• Jouw team moet in 1 minuut zoveel mogelijk uitgebeelde dingen goed zien te raden.
• We doen dit 5x in iedere groep.
• Het team dat de meeste dingen geraden heeft, wint de eeuwige roem.

Slide 5 - Tekstslide

Waar ging het spelletje over?
Er waren 2 verschillende soorten dingen die uitgebeeld moesten worden, namelijk:

Dingen die 'zijn' en dingen die je kunt 'doen'.

Het werkwoordelijk gezegde heeft te maken met dingen die je kunt doen. Het naamwoordelijk gezegde heeft te maken met dingen die zijn.

We bespreken vandaag het naamwoordelijk gezegde en de koppelwerkwoorden.

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Aan het werk!
Ga naar Showbie en maak opdracht 2 en 3 van de opgaven die staan onder 'naamwoordelijk gezegde opdrachten'.

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Nabespreken
We kijken samen opgave 2 en 3 na.

Slide 10 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in een zin met uitzondering van de persoonsvorm
B
De persoonsvorm en alle zelfstandig naamwoorden in een zin
C
Alle werkwoorden in een zin inclusief de persoonsvorm
D
Het werkwoordelijk gezegde is een andere naam voor de persoonsvorm

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het naamwoordelijk gezegde?
A
Een koppelwerkwoord en eventuele andere werkwoorden
B
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zelfstandig naamwoord
C
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zinsdeel dat iets zegt over het onderwerp
D
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en het onderwerp

Slide 12 - Quizvraag

'zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, heten, dunken en vóórkomen' noemen we
A
werkwoorden
B
zelfstandig werkwoorden
C
hulpwerkwoorden
D
koppelwerkwoorden

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het naamwoordelijk gezegde in de volgende zin:
De afwas doen blijft vervelend.
A
Blijft
B
Doen blijft
C
Doen vervelend
D
Blijft vervelend

Slide 14 - Quizvraag

Wat is in de volgende zin het naamwoordelijk gezegde?
De jongen werd door de anderen gefeliciteerd met het behalen van zijn diploma.
A
Werd behalen
B
De jongen gefeliciteerd
C
werd gefeliciteerd
D
werd gefeliciteerd met het behalen

Slide 15 - Quizvraag