Bloed 11.3 11.4 en 11.5

11.3 bloeddruk
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

11.3 bloeddruk

Slide 1 - Tekstslide

Bloeddruk

Slide 2 - Tekstslide

Je bloeddruk wordt ook beïnvloed door bv stress of activiteit. Hoe gaat daardoor de bloeddruk omhoog?
A
De spieren rondom de slagaders trekken samen
B
Het hart gaat meer druk zetten
C
De spieren rondom de slagaders ontspannen
D
Het bloedvolume wordt meer

Slide 3 - Quizvraag

Bloeddruk - andere bloedvaten

Slide 4 - Tekstslide

Bloeddruk - aandoeningen

Slide 5 - Tekstslide

Bloeddruk - hart

Slide 6 - Tekstslide

Wanneer je last hebt van een lage bloeddruk, val je sneller flauw. Hoe komt dat?

Slide 7 - Open vraag

Variatie in bloeddruk en stroomsnelheid

Slide 8 - Tekstslide

De druk in de rechter tuinslang is hoog, net als in de slagaders. Die van de linker tuinslang is laag, net als in de aders. De waterstroom in de linker slang lijkt meer op de bloedstroom dan bij de rechterslang. Leg dat uit.

Slide 9 - Open vraag

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Link

12.4 bloedgroepen
en samenstelling van bloed

Slide 12 - Tekstslide

Bloedgroepen

Slide 13 - Tekstslide

Welke bloedgroep(en) heeft/hebben geen antistoffen
A
Bloedgroep A
B
Bloedgroep B
C
Bloedgroep AB
D
Bloedgroep O

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Tekstslide

Een vrouw bevalt van haar tweede kindje die resuspositief is. WAT had een arts kunnen doen EN wanneer waardoor het kindje geen resus positieve verschijnselen had gekregen?

Slide 16 - Open vraag

Bloedgroep bepalen

Welke bloedgroepen hebben:
P, Q, R en S?
Anti-A betekent antistof tegen antigeen A

Slide 17 - Tekstslide

(zie vorige dia) wat zijn de bloedgroepen van patiënt Q en R?
A
Q: bloedgroep B R: bloedgroep AB
B
Q: Bloedgroep A R: Bloedgroep O
C
Q: bloedgroep A R: bloedgroep AB
D
Q: bloedgroep B R: bloedgroep O

Slide 18 - Quizvraag

Rode bloedcellen
  • Hemoglobine: rode kleurstof in rode bloedcellen
  • In hemoglobine zit ijzer
  • Zuurstof hecht aan het ijzer in hemoglobine

Slide 19 - Tekstslide

De rol van rode bloedcellen
Hemoglobine wordt afgekort tot Hb.

In je longen zal hemoglobine zuurstof binden:
Hb + O2 --> HbO2

 in je spieren juist loslaten:
HbO2 --> Hb + O2 








Slide 20 - Tekstslide

Welk bloedvat bevat vooral hemoglobine zonder gebonden zuurstof?
A
De longader
B
De longslagader
C
De aorta
D
De navelstrengader

Slide 21 - Quizvraag

Functies
Rode bloedcel -  bevat hemoglobine (met ijzer) vervoer zuurstof
Bloedplaatje - helpt bij stolling van wondjes. Werkt samen met fibrine/fibrinogeen
Witte bloedcel - bestrijdt ziekteverwekkers. Opeten of antistoffen maken

Slide 22 - Tekstslide

Wanneer je een wondje hebt, moet dat snel gedicht worden. Welke bloedbestanddelen spelen een rol bij het vormen van een korstje?
A
de bloedplaatjes, rode bloedcellen en witte bloedcellen
B
fibrinogeen, bloedplaatjes en rode bloedcellen
C
witte bloedcellen en bloedplaatjes
D
fibrinogeen, bloedplaatjes en witte bloedcellen

Slide 23 - Quizvraag

12.5 uitwisseling van stoffen
(dat is niet helzelfde als stofwisseling!)

Slide 24 - Tekstslide

Stofwisseling is dus dit:

Slide 25 - Tekstslide

Uitwisseling van stoffen (bv. bij de spieren)
De rechter afbeelding laat zien dat de uitwisseling van stoffen plaatsvindt in de haarvaatjes tussen de spiercellen. Zuurstof (z) zit op een rode bloedcel, glucose zit in het bloedplasma. 
De afvalstoffen water en koolstofdioxide komen weer in het plasma.

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Leg uit waarom de stroming van weefselvloeistof nodig is voor het transport van stoffen naar de cellen.

Slide 28 - Open vraag

Albumine
Albumine is een plasma-eiwit wat wordt aangemaakt in de lever. Onder normale omstandigheden kan albumine niet uit de bloedvaten.

Albumine bepaalt in grote mate de colloïd osmotische druk.
Zorgt voor terugresorptie in de bloedbaan van weefselvocht.

Slide 29 - Tekstslide

Weefselvloeistof
De eiwitten (grote moleculen) in bloedplasma zorgen voor verschil in osmotische waarde.
Deze colloïd-osmotische druk is steeds gelijk: 3,3 kPa.

Begin haarvat: filtratiedruk hoger
Hierdoor vorming weefselvloeistof.

Eind haarvat: osmotische druk hoger
Hierdoor stroomt klein deel weefselvloeistof terug haarvat in.

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Weefselvloeistof
Deze grote stoffen in bloedplasma zorgen voor verschil in osmotische waarde.
Deze colloïd-osmotische druk is steeds gelijk: 3,3 kPa.

Begin haarvat: filtratiedruk hoger
Hierdoor vorming weefselvloeistof.

Eind haarvat: osmotische druk hoger
Hierdoor stroomt klein deel weefselvloeistof terug haarvat in.

Slide 32 - Tekstslide

Welke stoffen kunnen door de wand van de haarvaten in de weefselvloeistof terecht komen?
A
eiwitten koolhydraten en vetten
B
aminozuren, glucose en eiwitten
C
aminozuren, afvalstoffen en glucose
D
aminozuren, glucose, water en zuurstof

Slide 33 - Quizvraag

Slide 34 - Tekstslide

Hongeroedeem (dikke buikjes door ondervoeding)

Als een mens geen koolhydraten en vetten kan gebruiken (omdat ze niet aanwezig zijn als
reservestof of gegeten worden) worden eiwitten als energieleveranciers gebruikt. Deze zijn echter slechts als bouwstof in o.a. spieren en zenuwweefsel aanwezig. Deze mensen breken dus hun eigen weefsels af. De zwelling van de weefsels, wordt dus veroorzaakt door ernstige ondervoeding. Het eiwit gehalte van het bloed daalt en daarmee het vermogen dat het bloedplasma heeft om vocht vast te houden en uit de weefsels terug te halen via osmose. 
(Dit wordt de colloïd osmotische druk genoemd). Hierdoor kan dan minder vocht in de bloedbaan worden vastgehouden, waardoor het zich ophoopt in de weefsels.

Slide 35 - Tekstslide

Dus het terugstromen van weefselvloeistof in de haarvaten wordt gestimuleerd door...
A
een lage osmotische waarde in het bloed
B
een hogere eiwitconcentratie in bloed dan in weefsel
C
een hogere glucoseconcentratie in bloed dan in weefsel
D
veel eiwitten in de weefsels

Slide 36 - Quizvraag