Hoofdstuk 5 en hoofdstuk 6

Hoofdstuk 5 en hoofdstuk 6
We gaan even wat theorie herhalen van hoofdstuk 5 en hoofdstuk 6 ter voorbereiding op de toets. 
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 100 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 5 en hoofdstuk 6
We gaan even wat theorie herhalen van hoofdstuk 5 en hoofdstuk 6 ter voorbereiding op de toets. 

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

I: Voor geschoold werk heb je een diploma nodig
II: Vakkenvuller is een voorbeeld van ongeschoold werk.
A
I is juist en II is onjuist
B
I is onjuist en II is juist
C
Beiden zijn onjuist
D
Beiden zijn juist

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk beroep hoort niet bij geschoold werk?
A
Kapster
B
Arts
C
Vakkenvuller
D
Docent

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is hoger het bruto of het nettoloon?
A
Bruto
B
Netto

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste formule voor het berekenen van het bruto- en nettoloon?
A
brutoloon=nettoloon-inhoudingen
B
nettoloon=brutoloon-inhoudingen
C
inhoudingen+brutoloon=nettoloon
D
brutoloon-inhoudingen=nettoloon

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is het wit, grijs of zwart werk?
Je doet vrijwilligerswerk
A
Wit
B
Grijs
C
Zwart

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is het wit, grijs of zwart werk?
Je helpt je ouders bij het huishouden
A
Wit
B
Grijs
C
Zwart

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is het wit, grijs of zwart werk?
Je betaalt geen belasting over je salaris
A
Wit
B
Grijs
C
Zwart

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De boer behoord tot de productieSECTOR:
A
Primaire sector
B
Secundaire sector
C
Tertiaire sector
D
Quartaire sector

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De bakker behoort tot de productiesector:
A
Primaire sector
B
Secundaire sector
C
Tertiaire sector
D
Quartaire sector

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke uitspraak over het minimumloon is juist? Het minimumloon is:
A
het laagste loon in een bedrijf.
B
het loon dat je minimaal moet ontvangen als je werkt.
C
.het loon na belastingen en premies
D
een ander woord voor de bijstand.

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij deze ondernemingsvorm zijn de eigenaren aandeelhouders.
A
Eenmanszaak
B
Vennootschap onder firma
C
Naamloos vennootschap
D
Besloten vennootschap

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ondernemingsvorm met altijd één eigenaar.
A
BV
B
VOF
C
eenmanszaak
D
NV

Slide 13 - Quizvraag

BV en NV
Wat is geen ondernemingsvorm?
A
BV
B
Eenmanszaak
C
ZZP-er
D
VOF

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Er is vraag naar arbeid op de arbeidsmarkt.
Wie zijn de vragers op de arbeidsmarkt?

A
Bedrijven en Overheid
B
Werklozen
C
Werkende
D
Geen van alle

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De arbeidsmarkt is een ...
A
abstracte markt
B
concrete markt

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Van welk soort werkloosheid is sprake?
"De ijswinkel in de winter"
A
frictie werkloosheid
B
structurele werkloosheid
C
seizoenwerkloosheid
D
conjuncturele werkloosheid

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Van welk soort werkloosheid is sprake?
"Jaap komt net van school"
A
frictie werkloosheid
B
Structurele werkloosheid
C
Seizoenswerkloosheid
D
Conjuncturele werkloosheid

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Van welk soort werkloosheid is sprake?
"Tijdens perioden van crisis...."
A
regionale werkloosheid
B
structurele werkloosheid
C
seizoenswerkloosheid
D
conjuncturele werkloosheid

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Er zijn 4 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Werk
C
Arbeid
D
Kapitaal

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Productiefactoren en de beloning
Om te produceren heb je productiefactoren nodig.
Iedere productiefactor heeft zijn eigen beloning.
Combineer de productiefactoren met de beloningen.


Arbeid
Kapitaal
Natuur
Ondernemerschap
Loon
Salaris
Pacht
Winst

Slide 21 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Productiefactor Natuur
Productiefactor Kapitaal
Productiefactor Arbeid
Productiefactor Ondernemerschap
Lagelonenlanden
Machines
Bedrijfsdirecteur
Katoen

Slide 22 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is toegevoegde waarde?
A
Alle productiefactoren samen.
B
Alle beloningen van de productiefactoren samen.
C
Alle bedrijven van de productiefactoren samen.
D
Alle aantallen van de productiefactoren samen.

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is kapitaalintensief?
A
Mensen doen vooral het werk.
B
Machines doen vooral het werk.
C
Arbeid is meer aanwezig dan machines
D
Het kapitaal bepaald wat er gebeurd

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In een bejaardentehuis worden oudere mensen elke ochtend gewassen en aangekleed.
A
Arbeidsintensief
B
Kapitaalintensief

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

je wilt een auto kopen van 12.000 , gaat 5 jaar mee, en inruilwaarde is 2000
Wat is de afschrijvingskosten per jaar
A
2000
B
4000
C
5000
D
10000

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je koopt een laptop voor €650. Deze laptop gaat vijf jaar mee. Na vijf jaar heeft de laptop nog een inruilwaarde van €125. Wat zijn de afschrijvingskosten per jaar?
A
€130
B
€525
C
€105
D
€100

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de consumentenprijs?
A
verkoopprijs zonder btw
B
verkoopprijs
C
verkoopprijs met btw
D
inkoopprijs

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Omzet = afzet x ......
A
Inkoopprijs
B
Brutowinst
C
Nettowinst
D
Verkoopprijs

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bereken de omzet
prijs €2,50
Afzet 6700 stuks
A
2680
B
16750
C
`16000
D
16350

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

1. Omzet = afzet x                                                          17)
2. Omzet -                                 = brutowinst
3. Brutowinst -                                  = nettowinst


  
bedrijfskosten
verkoopprijs
inkoopwaarde
nettowinst
brutowinst
inkoopprijs

Slide 31 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij welke prijs en hoeveelheid ontmoeten vraag en aanbod elkaar?
A
€600 en 300 stuks
B
€400 en 600 stuks
C
€600 en 400 stuks
D
€500 en 300 stuks

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het marktaandeel van een bedrijf?
A
Het aantal werknemers van een bedrijf.
B
De winst van een bedrijf in een jaar.
C
Het stukje afzet van een bedrijf vergeleken met de totale markt in een %.
D
De omzet van een bedrijf per maand.

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De automarkt zet € 6 miljard om.
Audi heeft een omzet van € 2 miljard..
Hoe groot is hun marktaandeel?
A
33%
B
50%
C
100%
D
25%

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 2: Zijn het vaste of variabele kosten?

b. aluminium buizen voor een fietsframe
A
vaste kosten
B
variabele kosten

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat bepaalt de productiecapaciteit?
A
Het aantal mensen dat in het bedrijf werkt
B
Het aantal uren dat zij werken
C
De machines (kapitaalgoederen) die worden gebruikt
D
Alle drie de antwoorden

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bedrijven streven naar een hoge arbeidsproductiviteit. De arbeidsproductiviteit kan toenemen door:
A
scholing
B
prestatieloon
C
verbeteren van arbeidsomstandigheden
D
Alle antwoorden zijn goed,

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maatschappelijk verantwoord ondernemen
A
Rekening houden met mensen, planeet en prijs.
B
Rekening houden met winst, lonen en duurzaam
C
Rekening houden met handel, logistiek en prijs.
D
Rekening houden met regelgeving en winsten.

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies