Relatieve bijzin

Relatieve bijzin
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2ISK

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Relatieve bijzin

Slide 1 - Tekstslide

Kijk naar de volgende hoofdzinnen
1. Ik heb een boek gelezen.
2. Hij heeft een huis gekocht.

Als we extra info over het boek en over het huis willen geven, kunnen we de hoofdzin combineren met een relatieve bijzin:

Slide 2 - Tekstslide

                De officiële termen mag je van mij vergeten.                    Als je maar begrijpt hoe het werkt!

Ik heb een boek gelezen dat over de geschiedenis van Europa gaat.

Hij heeft een huis gekocht dat drie slaapkamers heeft.

Slide 3 - Tekstslide

Kijk naar de vlgd voorbeelden:
Zij draagt een ring die ze van haar oma heeft gekregen.
Ik heb een vriend die alles van auto's weet.
Let op:   Het boek dat ...          het -> dat
                 Het huis dat ...           
                 De ring die ...              de -> die
                 De vriend die ...
Die en Dat noemen we relatief voornaamwoord

Slide 4 - Tekstslide

Let op:

In een relatieve bijzin staat het werkwoord aan het einde van de zin.

Slide 5 - Tekstslide

Zij hebben een zoon ... een drugsprobleem heeft.
A
die
B
dat

Slide 6 - Quizvraag

Ik heb een paraplu ... mij beschermt tegen de regen
A
die
B
dat

Slide 7 - Quizvraag

Ik heb een paspoort ... 10 jaar geldig is.
A
die
B
dat

Slide 8 - Quizvraag

Klara heeft een probleem ... ze aan niemand durft te vertellen.
A
die
B
dat

Slide 9 - Quizvraag

Ik houd van boeken ... over spannende dingen gaan.
A
die
B
dat

Slide 10 - Quizvraag

vergelijk nu de volgende zinnen:
Dat is het programma dat ik op tv heb gezien.
Dat is het programma waar ik vaak naar kijk.

Dat is de muziek die ik vaak bij de buren hoor.
Dat is de muziek waar ik graag naar luister.

Slide 11 - Tekstslide

Let op:
De werkwoorden zien en horen hebben geen vast voorzetsel. Dan gebruiken we het rel. voornaamwoord die of dat.
De werkwoorden kijken en luisteren hebben een vast voorzetsel (naar). Dan gebruiken we het rel. vnw waar.
de   ->  die
het ->  dat
werkwoord met vast voorzetsel  ->  waar

Slide 12 - Tekstslide

voorbeelden:

Daar is de trein die ik moet nemen ( de trein).
Daar is de trein waar ik al een half uur op wacht (wachten op).

Wil je dat ijs kopen dat ik zo lekker vind (het ijs)?
Wil je dat ijs kopen waar ik zo van hou (houden van)?

Slide 13 - Tekstslide

Let op:
Ook als we over een plaats spreken, gebruiken we het rel.v.n.w.
waar.
bijv:
De stad waar ik heb gestudeerd, is door de jaren heen helemaal veranderd (de stad = plaats).

Slide 14 - Tekstslide

Die chocolaatjes ... in die doos zitten, vind ik heerlijk!
A
wat
B
die
C
waar

Slide 15 - Quizvraag

De auto ... hij in rijdt, is splinternieuw!
A
wat
B
die
C
waar

Slide 16 - Quizvraag

Wandelen door het bos is iets ... ik geweldig van houd!
A
wat
B
die
C
waar

Slide 17 - Quizvraag

Ik begrijp ... je je zorgen over maakt, maar het komt vast goed!
A
dat
B
die
C
waar

Slide 18 - Quizvraag

Dat boek ... over koken gaat, heb ik aan mijn vriendin gegeven.
A
dat
B
die
C
waar

Slide 19 - Quizvraag

Kijk naar de vlgde voorbeelden:
Dat is het meisje dat hij leuk vindt.
Dat is het meisje op wie waarop hij verliefd is. 
óf: Dat is het meisje waar hij verliefd op is.

Ik heb een collega die vijf talen vloeiend spreekt.
Ik heb een collega met wie waarmee ik graag samenwerk.
óf: Ik heb een collega waar ik graag samen mee werk.

Slide 20 - Tekstslide

Let op:
De werkwoorden vinden en spreken hebben geen voorzetsel. Dan gebruiken we het rel.v.n.w. die of dat.

Het werkwoord 'verliefd zijn' heeft een voorzetsel (op) en het werkwoord samenwerken ook (met).




Slide 21 - Tekstslide

de -> die
het -> dat
werkw. met (vast) voorzetsel  ->  waar (voor dingen en mensen)

Slide 22 - Tekstslide

Zij vertelde mij iets ... ik steeds aan moet denken
A
die
B
dat
C
waar
D
wie

Slide 23 - Quizvraag

Dat is die cabaretier ... om ik altijd zo moet lachen.
A
die
B
dat
C
waarom
D
om wie

Slide 24 - Quizvraag

Het weer is iets ... veel invloed heeft op mijn humeur.
A
die
B
dat
C
waar
D
wie

Slide 25 - Quizvraag

Die cursus ... ik me voor in wilde schrijven, gaat helaas niet door.
A
die
B
dat
C
waar
D
wie

Slide 26 - Quizvraag

De mensen ... langdurig ziek zijn, krijgen een bloemetje van de buurtvereniging
A
die
B
dat
C
waar
D
wie

Slide 27 - Quizvraag

Dat is een beetje een wilde hond ... kinderen vaak een beetje bang voor zijn
A
die
B
dat
C
waar
D
wie

Slide 28 - Quizvraag

Ik heb een oude buurvrouw ... mee ik wekelijks een kopje koffie drink
A
die
B
dat
C
waarmee
D
met wie

Slide 29 - Quizvraag

De vrouw ... ... ik die oorbellen heb gegeven, is mijn beste vriendin.
A
die
B
dat
C
waaraan
D
aan wie

Slide 30 - Quizvraag

Zij zoekt een partner ... van reizen houdt.
A
die
B
dat
C
r

Slide 31 - Quizvraag