herhaling taalwijzers

herhaling taalwijzers
Wat heb je al geleerd in hoofdstuk 1 tot en met 5?
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

herhaling taalwijzers
Wat heb je al geleerd in hoofdstuk 1 tot en met 5?

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorzetsels gebruiken
voorzetsels zijn woordjes die bijvoorbeeld een tijd (wanneer)of een plaats (waar) aangeven

- sinds, van, tot, tijdens
- binnen/buiten boven/onder voor/achter met/zonder in/uit 
via, langs 

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het is koud. Je kunt niet ________jas naar buiten!
A
met
B
aan
C
zonder
D
uit

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het lokaal is op de eerste verdieping. Je moet met de trap naar __________
A
beneden
B
onder
C
achter
D
boven

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je mening geven
een zin maken met  IK VIND....
een bijvoeglijk naamwoord gebruiken

bv Ik vind dit boek niet mooi
ik vind mijn baas aardig

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Geef je mening. Je mag kiezen uit :
het weer, je werk, school, vrienden
maak een goede zin!

Slide 6 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Die en dat 
die en dat zijn verwijswoorden
na een zelfstandig naamwoord met HET gebruik je DAT
na een zelfstandig naamwoord met DE gebruik je DIE

bv het meisje dat daar loopt
de jongen die daar zit

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maak een zin met een verwijswoord. Gebruik een voorwerp uit het lokaal

Slide 8 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Als 
Het woord ALS maakt 2 zinnen aan elkaar
In de zin na ALS staan de werkwoorden aan het einde van de zin.

bv : Ik neem een paraplu mee, als het regent
Als je te laat komt, moet je even bellen

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Omdat 
Het woord OMDAT maakt ook 2 zinnen aan elkaar
In de zin na OMDAT staan de werkwoorden aan het einde van de zin.

bv. ik kan niet naar je verjaardag komen, omdat ik ziek ben
ik wil kunstenaar worden, omdat ik goed kan tekenen

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ik werk in een restaurant___________ ik van eten en koken houd
A
als
B
omdat

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Geef je mening :
Ik vind __________, omdat ________

Slide 12 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Tegenwoordige tijd

ik werk
hij luistert

zij gaat
jullie zien
Verleden tijd

ik werkte
hij luisterde

zij ging
jullie zagen

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voltooide tijd
bestaat altijd uit 2 stukjes/werkwoorden:

  1.  een vorm van hebben of zijn
  2. het voltooid deelwoord

bv zij zijn naar Amsterdam verhuisd
ik ben om 5 uur naar huis gegaan




Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

welke zin is goed?
A
zij hebben naar school gelopen
B
ik heb een nieuwe auto gekocht
C
hij heeft naar Rotterdam gegaan
D
jij hebt naar Nederland gekomen

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

samengestelde werkwoorden
samengestelde werkwoorden bestaan uit 2 delen:

  • Het eerste stukje van het werkwoord staat meestal aan het   einde van een zin
  • Het tweede stukje van het werkwoord moet je vervoegen

bv openmaken: ik maak het pakje open/ jij maakt het pakje open

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke van de volgende is een samengesteld werkwoord?
A
Afwassen
B
Vervoegen
C
Opruimen
D
Begrijpen

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak een goede zin met 1 van de volgende werkwoorden:
aankleden/terugkomen/schoonmaken

Slide 18 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

mooist of mooiste ?
mooi - mooier - mooist
leuk - leuker - leukst

staat er een zelfstandig naamwoord achter? dan + e

 dit boek is het mooist -- dit is het mooiste boek
mijn school is het leukst -- het is de leukste school




Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vaak?
altijd = alle keren
meestal = bijna alle keren
vaak = veel keren
soms = weinig keren
af en toe = bijna geen keren
nooit = geen enkele keer

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke woorden kun je gebruiken voor veel keren ?
A
soms en altijd
B
meestal en af en toe
C
vaak en meestal
D
nooit en vaak

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Afkortingen 
veelgebruikte afkortingen zijn :
bv. of bijv. = bijvoorbeeld
blz. = bladzijde
t/m = tot en met
enz. = enzovoort
a.u.b. = alstublieft 
tel. = telefoonnummer

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

au/ou  ei/ij
je kunt niet horen hoe je een woord met deze klanken schrijft, je moet het WETEN

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

AU
EI
OU
IJ
w..nig
p..ze
bl..w
k..d
sp..ker
h..t
l..m
kl..n

Slide 24 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een vraag stellen
Je kunt op 2 manieren een vraag stellen :

  • met vraagwoord -> wie wat waar wanneer waarom hoe enz.
Waar ben je geboren?
  • zonder vraagwoord -> werkwoord vooraan, antwoord is j/n 
Ben je geboren in Nederland?

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Spellen (letter voor letter opzeggen) 
moeilijke woorden (namen) spellen voor iemand anders
of
een woord goed opschrijven als iemand het voor je spelt

je moet het Nederlandse alfabet goed kunnen opzeggen!
(let op de A/E/I/B/P)

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke woorden spel ik ?
A
voortuin en bloes
B
fortuin en blues
C
fortuin en bloes
D
voortuin en blues

Slide 27 - Quizvraag

spel antwoord B

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies