2V: Passé composé hulpwerkw avoir en être

Herhaal partir en sortir en de passé composé! 
Weet je het nog? In unité 3 moest je leren: 
Appr 3 partir en sortir in de présent en de passé composé
Appr 5 de passé composé met hulpwerkwoord être
(de werkwoorden die je moet kennen staan in apprendre 5, in het rijtje en in het être-huis.)

1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Herhaal partir en sortir en de passé composé! 
Weet je het nog? In unité 3 moest je leren: 
Appr 3 partir en sortir in de présent en de passé composé
Appr 5 de passé composé met hulpwerkwoord être
(de werkwoorden die je moet kennen staan in apprendre 5, in het rijtje en in het être-huis.)

Slide 1 - Tekstslide


Eerst 'n korte herhaling:
De passé composé met hulpwerkwoord avoir
en de werkwoordsvormen.
 
(Geen uitleg meer van de passé composé met
hulpwerkwoord être, die heb je net gehad...)

Slide 2 - Tekstslide

Bekijk hier nog eens de uitleg van de passé composé met het hulpwerkwoord être:

Slide 3 - Tekstslide

Er zijn 3 groepen regelmatige werkwoorden,
 werkwoorden op -er -re en -ir
donner  (geven)
vendre  (verkopen)
finir  (eindigen)
je
donne
vends
finis
tu
donnes
vends
finis
il/elle/on
donne
vend
finit
nous
donnons
vendons
finissons
vous
donnez
vendez
finissez
ils/elles
donnent
vendent
finissent

Slide 4 - Tekstslide


Het voltooid deelwoord van deze 3 groepen:


      
                                   
                                              Let op:   venir   >  venu  (gekomen)                                              

                                                                     Bekijk de video:
donner
-
donné
(gegeven)
vendre
-
vendu
(verkocht)
finir
-
fini
(geëindigd)

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Nu gaan we naar appr 3 en 5:

Slide 7 - Tekstslide

Partir (vertrekken)
Présent
Passé composé
je
pars
suis parti(e)
tu
pars
es parti(e)
il/elle/on
part
est parti(e)
nous
partons
sommes parti(e)s
vous
partez
êtes parti(e)(s)
ils/elles
partent
sont parti(e)s

Slide 8 - Tekstslide

Sortir (uitgaan)
Présent
Passé composé
je
sors
suis sorti(e)
tu
sors
es sorti(e)
il/elle/on
sort
est sorti(e)
nous
sortons
sommes sorti(e)s
vous
sortez
êtes sorti(e)(s)
ils/elles
sortent
sont sorti(e)s

Slide 9 - Tekstslide

Herhaal ook het werkwoord aller:

Slide 10 - Tekstslide

Aller (gaan)
Présent
Passé composé
je
vais
suis allé(e)
tu
vas
es allé(e)
il/elle/on
va
est allé(e)
nous
allons
sommes allé(e)s
vous
allez
êtes allé(e)(s)
ils/elles
vont
sont allé(e)s
(onregelmatig)

Slide 11 - Tekstslide

Je hebt appr 3 en 5 goed geleerd,
maak nu de volgende opdrachten:

Slide 12 - Tekstslide

De plaatjes van verbuga.eu bij de passé composé met hulpwerkwoord être.
Welke uitgang komt achter welk voltooid deelwoord?
Er blijven 2 uitgangen over.

es
e
s
-
ee
s
se

Slide 13 - Sleepvraag



Il (sortir, présent) ___ tous les soirs.
A
sort
B
sortais
C
sors
D
suis sorti(e)

Slide 14 - Quizvraag



Lisa et Daisy (sortir, passé composé) ___ hier-soir.
A
sont sortie
B
est sorti
C
sont sorties
D
sommes sorties

Slide 15 - Quizvraag



'Je donne' komt van het werkwoord donner (geven).
Donner...
A
...heeft een passé composé met hulpwerkwoord être
B
...heeft een passé composé met hulpwerkwoord avoir

Slide 16 - Quizvraag



La vieille dame _________ dans les escaliers.
A
est tombé
B
es tombée
C
est tombée
D
est tombés

Slide 17 - Quizvraag



Je pars komt van het werkwoord partir (vertrekken).
Partir...
A
..heeft een passé composé met hulpwerkwoord avoir
B
..heeft een passé composé met hulpwerkwoord être

Slide 18 - Quizvraag



Lisa (partir, passé composé) _______ en France.
A
est partie
B
est parti
C
a partie
D
a parti

Slide 19 - Quizvraag

Zet de goede uitgang achter
de voltooide 
deelwoorden.
   Lisa et sa copine sont arrivé____    à la gare.
   Ma tante Sophie est parti____    en vacances. 
   Ma petite soeur est tombé____    dans l'eau ! 
   Nous sommes allé____      en voiture au Parc Astérix.
   On est rentré____   , retour à Liege.
   Isa et Adam sont descendu____    du train.
   Vous êtes arrivé____    très tard madame !
e
s
es
-
e
s
e

Slide 20 - Sleepvraag


Vertaal: Wij vertrekken (gebruik 'nous').
Je hoeft geen punt te gebruiken.

Slide 21 - Open vraag


Vertaal: Zij is gegaan.


Slide 22 - Open vraag


Vertaal: Jullie gaan.


Slide 23 - Open vraag


Vertaal: Jullie zijn gegaan.


Slide 24 - Open vraag


Vertaal: U bent gegaan.


Slide 25 - Open vraag


Vertaal: Lisa et Omar zijn gebleven.


Slide 26 - Open vraag


Vertaal: Jij bent geweest. (être)

Slide 27 - Open vraag


Vertaal: Jullie zijn uitgegaan (mnl mv).

Slide 28 - Open vraag


Vertaal: Jullie zijn uitgegaan (vrl mv).

Slide 29 - Open vraag


Mijn twee tantes zijn vertrokken (vrl mv).
Vul aan: Mes deux tantes ________ .

Slide 30 - Open vraag


Vertaal: Zij is aangekomen.

Slide 31 - Open vraag


Vertaal: Jullie gaan uit.

Slide 32 - Open vraag


Vertaal: Ik vertrek.

Slide 33 - Open vraag


Vertaal: Hij vertrekt.

Slide 34 - Open vraag


Vertaal: Wij zijn vertrokken (gebruik 'on').

Slide 35 - Open vraag


Nu naar verbuga met de volgende opdracht:
1e kolom
2e kolom
3e kolom
passé composé
aller
arriver
partir
descendre
sortir
tomber
venir (venu!)

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Video


Les devoirs pour ..........:
Apprendre .....

......................
Gebruik de QR-code!

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide