Hoe stel ik een vraag?

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 3

Hoe stel ik een vraag?

Ik begin met 

een werkwoord

een vraagwoord

Beginnen met een werkwoord

Kom je vanmiddag langs?

Ga je mee de stad in?

Heb je tijd voor mij?

Lees je een leuk boek?

Is hij je vriend?

Vind je de docent aardig?

Daarna een persoon!

Komt Can vanmiddag langs?

Gaat Ahmad mee de stad in?

Heeft Lamis tijd voor mij?

Leest Aboudi een leuk boek?

Vindt Stepan de docent aardig?

Werkwoord persoon

Houdt Misha van zwemmen?

Was Mourin in Amsterdam dit weekend?

Heeft Delnaz een leuke verjaardag gehad?

Gaat Mohammad naar voetballen vandaag?

Is Khalid je vriend?

Geen vraag!

Kom op tijd!

Ga naar de kantine!

Blijf zitten!

Lees een boek!

Geef mij de sleutel!

Doe met de les mee!

Beginnen met een werkwoord

Beginnen met een werkwoord met daarna een persoon 

is een vraag. 

Beginnen met een werkwoord zonder persoon is een opdracht.

Een commando. Gebiedende wijs. Doe wat ik zeg!

Blijf staan op de stoep

1. vraag
2. opdracht

Stop met praten

1. vraag
2. opdracht

Help je me even

1. vraag
2. opdracht

Luistert Mohammad
naar de docent

1. vraag
2. opdracht

Gaat de klas een toets maken

1. vraag
2. opdracht

Kom morgen eens op tijd

1. vraag
2. opdracht

Kijk vanavond naar het Jeugdjournaal

1. vraag
2. opdracht

Schrijf je de vragen op

1. vraag
2. opdracht

Luister naar wat ik zeg

1. vraag
2. opdracht

Ben je naar de bioscoop geweest

1. vraag
2. opdracht

Vraagwoord

Voorbeelden

Wat moet ik doen? 

Wanneer begint de vakantie?

Wie gaat mij helpen?

Waar is mijn sleutel?

Hoe laat begint de les?

Hoelang duurt de pauze?

noem zes
vraagwoorden

Wie pakt de bal?
Wie kan zijn een

1. een persoon
2. een dier
3. een persoon en een dier

Wie

Wie doet de boodschappen?

Misha = persoon

Wie pakt de bal?

de dolfijn = dier

Wat valt van de tafel?

1. het potlood
2. de stoel
3. de buurman
4. half vier

Wat wil je eten?

1. donderdag
2. de school
3. de koning
4. een appel

Wat wil je doen op school?

1. Nederlands spreken
2. Nederlands luisteren
3. Nederlands lezen
4. Nederlands schrijven

Wat

een ding

Wat wil je kopen?

Een telefoon.

een werkwoord

Wat ga je doen?

Ik ga luisteren.

(Op welke plaats)
... ligt het boek?

1. waar
2. wanneer
3. wie
4. wat

(Op welk tijdstip)
... ga je met de bus?

1. waar
2. wanneer
3. wie
4. wat

(Op welk tijdstip)
... is de les voorbij?

1. waar
2. wanneer
3. wie
4. wat

(Op welke plaats)
... staat de school?

1. waar
2. wanneer
3. wie
4. wat

Waar en wanneer

waar vraagt naar een plaats

op de bank, naast de stoel, buiten, in de bus

wanneer vraagt naar een tijdstip

om acht uur, vrijdag, vorig jaar, gisteren, morgen

Waarom vraagt om uitleg

Waarom doe je dat?

Waarom wil je niet naar school?

Waarom is het gras groen?

Waarom is Nederlands makkelijk? 

Waarom is 1D een leuke klas?

Omdat...

Hoe laat / hoe lang

vragen naar tijd

Hoe laat komt de bus?

Hoe lang was je onderweg?

Hoe laat was je thuis?

Hoe lang kun jij hardlopen?

Vragen maken

Begin met een werkwoord, dan een persoon/dier of ding, 

dan de rest.

Heb je naar mij geluisterd?

Begin met een vraagwoord, dan een werkwoord, 

dan een persoon/dier of ding en dan de rest.

Waar staat de fiets van Misha?

Zonder persoon geen vraag,

maar een opdracht.

Tip

Begin je vraag met

Mag ik ...

Mag ik iets vragen?

Mag ik nu een toets maken?

Mag ik je potlood lenen?

Vragen?