Spelling H1 - Leestekens 1

Spelling H1 - Leestekens 1
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Spelling H1 - Leestekens 1

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
punt
beletselteken
komma
dubbele punt
aanhalingstekens
puntkomma

Slide 2 - Tekstslide

punt
Wanneer wel:
- Aan het einde van de zin
- Bij afkortingen waarvan je de hele woorden uitspreekt
n.a.v. = naar aanleiding van
bijv. = bijvoorbeeld

Slide 3 - Tekstslide

punt
Wanneer niet:
- als de letters van de afgekorte worden als één worden uitgesproken: horeca, Hema
- als je van de afkorting alleen de letters uitspreekt
- als de afkorting het laatste woord van de zin is
- na een ? of !
- na een titel of tussenkopje in een tekst

Slide 4 - Tekstslide

Geef aan: juist of onjuist

E.H.B.O.
A
juist
B
onjuist

Slide 5 - Quizvraag

Geef aan: juist of onjuist

Je moet wel goed uitkijken!.
A
juist
B
onjuist

Slide 6 - Quizvraag

beletselteken (...)
Het beletselteken bestaat uit drie puntjes en geeft meestal aan dat een zin wordt onderbroken of ineens afgebroken óf om een langere pauze aan te geven.

- 'Ik vroeg hem: “Vind je het goed dat …” Maar hij liet me niet eens uitpraten.’
- ‘Ja, maar … is dat wel zo?’

Slide 7 - Tekstslide

Waarom wordt hier het beletselteken gebruikt?

‘Marc riep: “Kun je nog even w…”, maar Emma gooide de deur al dicht.’

Slide 8 - Open vraag

komma
Die schrijf je:
- tussen twee pv's in een samengestelde zin
- meestal voor de  voegwoorden hoewel, omdat, zodat, opdat, als, indien, maar, aangezien, doordat, want en terwijl
- tussen de delen van een opsomming in een zin
bijv.: Ik heb vandaag: Frans, Nederlands, biologie en geschiedenis.

Slide 9 - Tekstslide

Tussen welke woorden komt een komma?

Kai geeft zijn brood aan Ben omdat hij geen eten bij heeft.
A
brood - aan
B
omdat - hij
C
Ben - omdat
D
nergens

Slide 10 - Quizvraag

puntkomma
Die schrijf je:
- tussen twee zinnen die heel nauw met elkaar samenhangen
Inge was te laat; de trein kwam niet opdagen.
- in een opsomming (het einde krijgt een .)
In mijn koffer zitten de volgende spullen:
kleren;
schoenen;
strandlaken.

Slide 11 - Tekstslide

Geef aan: juist of onjuist

We zijn vroeg opgestaan; we moesten nog ver rijden.
A
juist
B
onjuist

Slide 12 - Quizvraag

dubbele punt
Die schrijf je:
- als aankondiging van een opsomming
- als aankondiging van een uitleg of voorbeeld
- als aankondiging van een citaat
'Mark zei: 'Morgen moet ik naar de tandarts.'

Slide 13 - Tekstslide

Waarom staat hier een dubbele punt?
We kunnen kiezen uit: pannenkoeken, frietjes of pizza.

Slide 14 - Open vraag

aanhalingstekens
Die schrijf je:
- bij de directe rede (citeren wat iemand zegt, letterlijk)
- als je een woord ironisch/spottend gebruikt:
 Heel 'interessant' wat je daar zegt.
- als je nadruk wilt leggen op een woord of zin
- bij een letterlijk stuk tekst dat je overneemt
- bij een zelfbedacht woord

Slide 15 - Tekstslide

Welke twee regels komen hierin voor?
'Wat heb je weer "heerlijk" gekookt!', zegt Sophie lachend.

Slide 16 - Open vraag

Huiswerk
3Va: maandag 2 sept
3G

Maak (online) van H1.9:
opdracht 1, 2, 4, 5 en 9a

Slide 17 - Tekstslide