Persoonsvormen in samengestelde zin Formuleren Variatie in zinsopbouw
Slide 4 - Tekstslide
Lezen
timer
15:00
Slide 5 - Tekstslide
Spoedcursus ontleden
Persoonsvorm
Onderwerp
Ander zinsdeel
Slide 6 - Tekstslide
De persoonsvorm
Kenmerken van de persoonsvorm:
Het is altijd een werkwoord
Aan de persoonsvorm kun je zien in welke tijd de zin staat en je kunt zien of het om één of meer personen/dingen gaat.
Hoe vind je de persoonsvorm dan?
De vraagproef; de pv komt vooraan de vraagzin te staan.
De tijdproef; de pv verandert mee als de tijd van de zin verandert.
Slide 7 - Tekstslide
Het onderwerp
- Wie/wat + pv? Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.
De hond eet zijn brokjes op.
Wie eet?
Onderwerp: de hond
Let op: je moet ook het lidwoord meenemen in het onderwerp
Slide 8 - Tekstslide
Ander zinsdeel
PV: gevonden (Vraagzin/werkwoord = vorm die bij de persoon hoort)
Onderwerp: gevonden (Wie het doet)
Ander zinsdeel = alles wat overblijft
Slide 9 - Tekstslide
Variatie in zinsopbouw
1) Op haar zeventiende verjaardag is hij daarmee begonnen.
2) Hij is daarmee begonnen op haar zeventiende verjaardag.
OPA
Slide 10 - Tekstslide
Variatie in zinsopbouw
1) Mijn broer geeft zijn vriendin elk jaar voor haar verjaardag een roos.
2) Elk jaar geeft mijn broer zijn vriendin voor haar verjaardag een roos.
OPA? Onderwerp? Persoonsvorm? Ander zinsdeel?
Slide 11 - Tekstslide
Variatie in zinsopbouw
Je hebt geleerd dat een tekst saai wordt als je vaak dezelfde woorden gebruikt. Hetzelfde geldt voor de zinsopbouw: de volgorde van de zinsdelen.
Van nature begin je een zin vaak met het onderwerp (hier afgekort als O). Daarna komt de persoonsvorm (P) en vervolgens een ander zinsdeel (A): onderwerp – persoonsvorm – ander zinsdeel (OPA). Maar als alle zinnen beginnen met het onderwerp, wordt dat vervelend voor de lezer of luisteraar.