20/9 LnH inleiding, middenstuk, slot, tekstverbanden

Welkom LnH! 
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 40 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 100 min

Onderdelen in deze les

Welkom LnH! 

Slide 1 - Tekstslide

Planning deze les 
  • stillezen en moeilijke woorden noteren
  • herhalen uitleg inleiding, middenstuk, slot, signaalwoorden 
  • lezen Kern blz. 42
  • werken aan schrijfopdracht

Slide 2 - Tekstslide

stillezen + moeilijke woorden noteren
timer
15:00

Slide 3 - Tekstslide

 moeilijke woorden ?

Slide 4 - Tekstslide

huiswerk voor morgen
  • Bekijk het NOS Jeugdjournaal van dinsdagavond.
  • Schrijf belangrijke woorden op.
  • Morgen gaan we het samen bekijken en laat ik je er over vertellen.

Slide 5 - Tekstslide

ONDERWERP van een tekst
Een tekst of een verhaal gaat ergens over. Bekijk de titel/afbeeldingen/tussenkopjes en 
 stel de vraag: 
Waarover gaat de hele tekst? Een onderwerp formuleer je in een of een paar woorden. 

Slide 6 - Tekstslide

DEELONDERWERPEN
deelonderwerp=  een deel /een stukje van het onderwerp
Meestal wordt er in één alinea één deelonderwerp behandeld.
bv. De tekst gaat over de dierentuin dan kan een deelonderwerp zijn: apen, olifanten, zeehonden. Als er een nieuw deelonderwerp is, begint een nieuwe alinea
Een deelonderwerp formuleer je net als het onderwerp in 1-3 woorden.

Slide 7 - Tekstslide

Een goede tekst bestaat uit 
drie delen

  • Een inleiding: je maakt kennis met het onderwerp
  • Het middenstuk (kern): meeste info. over het onderwerp
  • Een slot: belangrijkste wordt herhaald of er wordt naar de toekomst gekeken.

Slide 8 - Tekstslide

De inleiding

  •  je weet het onderwerp van de tekst
  • er wordt meestal nog niet veel informatie gegeven
  • de inleiding bestaat vaak uit een alinea bij een korte tekst, bij een langere tekst uit 2 of 3

Slide 9 - Tekstslide

Het middenstuk =de kern
  • Bestaat vaak uit meerdere alinea's
  • Vertelt in elke alinea iets nieuws over het onderwerp (= deelonderwerp)
  • In het middenstuk staat de meeste informatie
  • Elke alinea in het middenstuk kan een tussenkopje (=titel boven de alinea) hebben

Slide 10 - Tekstslide

Het slot
  • Dit is de afronding/het einde van de tekst
  • In het slot staat soms de conclusie (dus..)
  • In het slot staat soms de hoofdgedachte= het belangrijkste wat de schrijver wil zeggen over het onderwerp
  • In het slot staat soms een samenvatting van de hele tekst=de belangrijkste dingen uit de tekst

Slide 11 - Tekstslide

Tekst orienterend lezen
Voordat je een tekst helemaal gaat lezen, ga je de tekst eerst oriënterend lezen. Dat betekent dat je de volgende dingen leest:
  • titel
  • tussenkopjes
  • bron (= waar de tekst uit komt, staat onderaan de tekst, bv. een krant)
  • Je kijkt ook naar de afbeeldingen (plaatjes) als die er zijn

Slide 12 - Tekstslide

Tekstverbanden
Een tekstverband is een verband tussen alinea's, zinnen en woorden. Je herkent ze aan de signaalwoorden. (Let op!) Je leert nu drie tekstverbanden:
1. Opsommend tekstverband
2. Concluderend tekstverband
3. Samenvattend tekstverband

Slide 13 - Tekstslide

Opsommend tekstverband
Bij een opsommend tekstverband worden dingen opgesomd. Je herkent dit verband aan de volgende signaalwoorden:
- allereerst, ten eerste (bij 1e alinea van het middenstuk)
- ten tweede, ook bovendien (bij volgende alinea van het middenstuk
- Als laatste, ten derde, tot slot (bij slotalinea van het middenstuk)
Na het signaalwoord plaats je altijd de persoonsvorm.
Voorbeeld: Allereerst is het belangrijk dat....

Slide 14 - Tekstslide

Concluderend tekstverband
Bij een concluderend tekstverband wordt er een conclusie getrokken. Je begint vaak de slotalinea van je tekst met een signaalwoord voor een concluderend of een samenvattend verband.  Het gaat om de volgende signaalwoorden:
- concluderend 
- dus, kortom
Na het signaalwoord plaats je altijd de persoonsvorm.
Voorbeeld: Concluderend moet er dus veel veranderd worden.....
Kortom gebruik je op de volgende manier: Kortom, er moet dus veel veranderd worden.
(je plaatst dus een komma achter kortom en daarna formuleer je een mooie zin)

Slide 15 - Tekstslide

Samenvattend tekstverband
Bij een  samenvattend tekstverband  worden er dingen samengevat. Je begint vaak de slotalinea van je tekst met een signaalwoord voor een concluderend of een samenvattend verband.  Het gaat om de volgende signaalwoorden:
samenvattend, samengevat 
Na het signaalwoord plaats je altijd de persoonsvorm.
Voorbeeld: Samenvattend moet er dus veel veranderd worden.....

Slide 16 - Tekstslide

lezen Kern blz. 42
Hierna werken aan schrijfopdracht. Morgen werk je hier ook nog aan in de les.
Opdracht af op maandag 25 september.

Slide 17 - Tekstslide

Schrijfopdracht 
Stel je voor: er moet een nieuw gebouw komen voor de hele ISK.  Denk na over waar het gebouw moet komen, wat moet er in de buurt zijn, wat voor soort lokalen moeten er komen, pauzeruimtes, restaurant, nieuwe vakken, kleuren, meubels, computers enz.

Je gaat een tekst schrijven van 5 alinea's. In de eerste alinea  (inleiding)schrijf je  algemeen over het onderwerp
In de 2e, 3e en 4e alinea (middenstuk) schrijf je over wat jouw wensen zijn wat er in het gebouw moet komen. Je begint elke alinea met een signaalwoord voor een opsommend verband.
Het slot  (5e alinea)begin je met een signaalwoord voor een samenvattend of concluderend verband. In het slot geef je geen nieuwe informatie, maar  schrijf je een samenvatting van de belangrijkste informatie uit het middenstuk.

Slide 18 - Tekstslide

Alinea 1: inleiding 
In alinea 1 schrijf je algemeen over het onderwerp van je tekst. Het onderwerp is het nieuwe gebouw voor de ISK. Schrijf in je inleiding bijvoorbeeld waarom er een nieuw gebouw moet komen. Schrijf nog niets over wat je in het middenstuk gaat schrijven. 
Elke alinea bestaat uit minimaal drie zinnen.

TIps:
  • Begin niet elke zin op dezelfde manier. Begin bijvoorbeeld niet elke keer met het onderwerp.
  • Probeer verschillende woorden of synoniemen te gebruiken. Schrijf dus niet elke keer 'de ISK'. Schrijf ook een keer: 'de school',  'het gebouw' enz.

Kom bij mij langs als je twijfelt of je zinnen kloppen/goed zijn.



Slide 19 - Tekstslide

Het middenstuk: alinea 2-4
 In de 2e, 3e en 4e alinea (middenstuk) schrijf je over wat jouw wensen zijn wat er in het gebouw moet komen. Je begint elke alinea met een signaalwoord voor een opsommend verband.
Signaalwoorden voor een opsommend verband:
alinea 2: allereerst, ten eerste
alinea 3: ten tweede, ook, bovendien, daarnaast
alinea 4: ten derde, ook, bovendien, daarnaast

Na het signaalwoord plaats je de persoonsvorm (werkwoord) om een goede zin te maken. Voorbeeld: Allereerst moet het gebouw midden in de stad komen.  Daarna leg je de eerste zin uit, je geeft een toelichting. Voorbeeld: Zo kunnen leerlingen in hun pauze of tussenuur makkelijk even naar de winkels.

Slide 20 - Tekstslide

het slot: alinea 5
 
Het slot  (5e alinea)begin je met een signaalwoord voor een samenvattend of concluderend verband. In het slot geef je geen nieuwe informatie, maar  schrijf je een samenvatting van de belangrijkste informatie uit het middenstuk. Je kunt hiervoor de eerste zin gebruiken van alinea 2-4.

Signaalwoorden waarmee je alinea 5 begint kunnen zijn:
  • samengevat, samenvattend, concluderend
  • Als je 'dus' wilt gebruiken, mag dat ook. Het woordje 'dus' gebruik je niet aan het begin van een zin, maar na het onderwerp en de persoonsvorm.
  • Voorbeeld: Er moet dus een mooi kleurrijk gebouw voor de ISK komen.

Slide 21 - Tekstslide

woorden blz. 40
  • competitief=met een wedstrijdelement erin, willen winnen
  • constateren=vaststellen
  • iets aan je laars lappen=de regels negeren
  • in het midden laten=onduidelijk laten
  • geavanceerd=volgens de nieuwste inzichten/mogelijkheden gemaakt
  • sensor=apparaat dat iets kan waarnemen
  • onvermijdelijk=waaraan je niet kan ontkomen/wegkomen
  • signaleren=opmerken
  • weggelegd zijn voor= geschikt of gepast zijn voor iets of iemand
  • wethouder=lid van het dagelijks bestuur van een gemeente

Slide 22 - Tekstslide

Vul de geleerde woorden op de juiste plek in:
  1. Ik ........ dat er vandaag veel leerlingen afwezig zijn.
  2. Jij gaat je eigen gang, het lijkt of je de regels.........
  3. Nu jij weer geen huiswerk hebt gemaakt, is het ..... dat er nu strafwerk volgt.
  4. Deze...... van de gemeente gaat over onderwijs.
  5. Merel wil graag advocaat worden, maar ik denk niet dat zij daarvoor is.........
  6. De directeur van de school .........als er dingen niet goed gaan in de school.
  7. Wie dit lokaal straks gaat opruimen, laat ik ........

Slide 23 - Tekstslide

Vul de geleerde woorden op de juiste plek in:
  1. Ik  constateer dat er vandaag veel leerlingen afwezig zijn.
  2. Jij gaat je eigen gang, het lijkt of je de regels aan je laars lapt.
  3. Nu jij weer geen huiswerk hebt gemaakt, is het onvermijdelijk dat er nu strafwerk volgt.
  4. Deze wethouder van de gemeente gaat over onderwijs.
  5. Merel wil graag advocaat worden, maar ik denk niet dat zij daarvoor is weggelegd.
  6. De directeur van de school  signaleert als er dingen niet goed gaan in de school.
  7. Wie dit lokaal straks gaat opruimen, laat ik in het midden.

Slide 24 - Tekstslide

Jeugdjournaal kijken (20 min.)
  • Maak aantekeningen tijdens het kijken.
  • Schrijf zoveel mogelijk woorden over het onderwerp op, zodat je straks de vragen kunt beantwoorden.

Slide 25 - Tekstslide

Vragen bij het Jeugdjournaal 
  • Welke onderwerpen werden er besproken? 
  • Wat is er gebeurd in Libie en waarom komt de hulp zo langzaam op gang?
  • Wat zegt de onderzoeker op de vraag of er steeds meer aardbevingen komen?
  • Hoe komt het dat er straks een muggenplaag komt?
  • Wat kan je doen om te voorkomen dat er zoveel muggen komen?

Slide 26 - Tekstslide

Tekst bekijken/lezen/vragen bij de tekst
  1.  Uit hoeveel alinea's bestaat de tekst?
  2. Wat is de bron van deze tekst?
  3. Wat weet je nu je de bron weet?
  4. Uit welke alinea ('s) bestaat de inleiding?
  5. Uit welke alinea's bestaat het middenstuk?
  6. Heeft deze tekst een slot? Leg je antwoord uit.
  7. Wat is het onderwerp van de tekst? Antwoord in 1-3 woorden
  8.  Welke deelonderwerpen herken je in de tekst? Antwoord in 1-3 woorden

Slide 27 - Tekstslide

Bedrijvende(actieve) en lijdende (passieve) zin

Actieve vorm = Als het onderwerp iets doet.
De docent maakt een tekening.

Passieve vorm = Als er iets met het onderwerp wordt gedaan.
De tekening wordt gemaakt door de docent.

Slide 28 - Tekstslide

Bedrijvende(actieve) en lijdende (passieve) zin
Om een actieve zin passief te maken, voeg je een vorm van het werkwoord 'worden' of 'zijn' toe en je voegt het woordje 'door' toe.
Voorbeeld:
Actief: Ik geef een bos bloemen aan mijn moeder.
Passief: Een bos bloemen wordt door mij aan mijn moeder gegeven.

Actief: Kim heeft de brief in de brievenbus gedaan.
Passief: De brief is door Kim in de brievenbus gedaan.

Slide 29 - Tekstslide

Bedrijvende(actieve) en lijdende (passieve) zin
Actief: Ik geef een bos bloemen aan mijn moeder. ik=onderwerp, een bos bloemen is het lijdend voorwerp. (vraag: wie of wat + persoonsvorm + andere werkwoorden in de zin+ onderwerp?) Bij een passieve zin wordt het lijdend voorwerp het onderwerp.

Passief: Een bos bloemen wordt door mij aan mijn moeder gegeven.

Actief: Kim heeft de brief in de brievenbus gedaan.
Passief: De brief is door Kim in de brievenbus gedaan.

Slide 30 - Tekstslide

herhalen woorden Kern blz. 40 

Slide 31 - Tekstslide

woorden blz. 40
  • competitief
  • constateren
  • iets aan je laars lappen
  • in het midden laten
  • geavanceerd
  • sensor
  • onvermijdelijk
  • signaleren
  • weggelegd zijn voor
  • wethouder

Slide 32 - Tekstslide

Huiswerk donderdag

  • Maken blz. 41 : opdracht 6 en 7 + oefening invullen woorden blz. 40

Slide 33 - Tekstslide

verbeter de volgende zinnen
  1. Vandaag Dariia niet gaat naar school, want zij naar de dokter moet.
  2. Omdat er het 8e uur geen les is, alle leerlingen zijn vrij.
  3. Kan je mij volgen of jij snapt er niets van?
  4. Vandaag wordt het weer een warme dag, waardoor open moeten de ramen.
  5. Ibrahim heeft zijn huiswerk niet gemaakt, omdat hij had geen zin.
  6. Eigenlijk mag het niet, maar op het schoolplein veel leerlingen fietsen.
  7. Mijn naam is Ella en ik vind leuk zwemmen en wandelen met mijn hond.

Slide 34 - Tekstslide

(herhalen) uitleg H9 blz. 38

Slide 35 - Tekstslide

Goede zinnen formuleren/maken
  • Geef elke zin minimaal een persoonsvorm en een onderwerp. Voorbeeld: Deze school heeft een mooie aula.
  • Begin niet elke zin op dezelfde manier.
  • Maak niet elke zin even lang.
  • Gebruik hoofd- en bijzinnen. Gebruik hiervoor voegwoorden/verbindingswoorden Voorbeeld: Ook heeft deze school een schoolplein, maar daar kom ik niet vaak. (zie volgende dia)
  • Maak gebruik van verwijswoorden en synoniemen. Voorbeeld: Hij (de school) is best groot, maar dit gebouw is nog wel te gebruiken.

Slide 36 - Tekstslide

voegwoorden (=verbindingswoorden)
  • en, of, maar, dus, want (twee hoofdzinnen)
  • Overige woorden: (Hoofdzin en bijzin)
  • toen
  • doordat 
  • omdat
  • hoewel
  • toch, maar, daarentegen (=tegenstelling)
  • zo
  • als enz. enz.

Slide 37 - Tekstslide

Zo herken je de hoof- en bijzin: blz. 199
  • Hoofdzin= onderwerp en persoonsvorm staan naast elkaar (er kan geen zinsdeel tussen)
  • Hoofdzin kan je ook herkennen aan de nevenschikkende voegwoorden: en, of, maar, dus, want -> uit je hoofd leren!
  • Bijzin= er staat iets tussen het onderwerp en de persoonsvorm of je kan er iets tussen zetten.
  • Bijzin kan je ook herkennen aan de onderschikkende voegwoorden. (alle overige voegwoorden)

Slide 38 - Tekstslide

Zo herken je de hoof- en bijzin: blz. 199
  • Voorbeeld twee hoofdzinnen: Samir gaat straks voetballen en daarna gaat hij uitrusten.
  • Voorbeeld hoofd- en bijzin: Samir gaat straks voetballen, omdat hij een wedstrijd heeft.
  • Een zin kan nooit alleen uit twee bijzinnen bestaan. Wel uit een hoofdzin en twee bijzinnen. Voorbeeld: Saskia wil geen hagelslag op brood, omdat ze er niet van houdt, omdat de hagelslag plakkerig is.


Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Video