Eindexamen NE 6v: soorten vragen

Welke bronnen worden gebruikt?
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 16 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welke bronnen worden gebruikt?

Slide 1 - Tekstslide

Welke onderwerpen in CE's 2016-2021?
- maatschappelijke onderwerpen
- met vaak ook nadruk op maatschappelijk belang: ethiek (moraal, wat vinden we goed of fout) of filosofie.
Voorbeelden: 1. De verhouding werk / vrije tijd; 2. discriminatie en seksisme; 3. Nut en winst versus maatschappelijke waarde; 4. Sensatiezucht en scoringsdrift in politiek en media; 5. Digitalisering en beeldschermverslaving.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Waarom is het examen Nederlands moeilijk?
Extra druk op het werkgeheugen, want je moet per vraag...:
  1. nadenken over de inhoud.
  2. de inhoud goed formuleren.
  3. formuleren in een beperkt aantal woorden of in één of meer volledige zinnen. 
  4. foutloos formuleren: taalgebruik en spelling tellen mee.

Slide 5 - Tekstslide

Wat heb je dus nodig?
- Gemarkeerde tekstgedeeltes
- Taalsteun:  kennis van signaalwoorden, structurende zinnen, kennis hoe je een antwoord formuleert.
- Feedback: oefen met elkaar een examentekst. Controleer niet alleen of je een antwoord goed is, maar vooral de REDENERING richting je eigen antwoord.
- Revisie: herformuleer je antwoord. (uit: LTM, 109-2, 2022)

Slide 6 - Tekstslide

Soorten vragen
Tekstafhankelijke en tekstonafhankelijke vragen
Tekstonafhankelijk: vragen die in elke tekst kunnen voorkomen: Voorbeeld: kopjesvragen, vragen over functiewoorden, vragen over tekststructuren, vragen over de functie van inleiding of slot.
Tekstafhankelijk: vragen die specifiek over de inhoud van de tekst gaan.

Slide 7 - Tekstslide

Puntentelling
De puntentelling kan je helpen. Als een vraag 2 punten oplevert, dan zal je antwoord waarschijnlijk twee delen moeten hebben:

Slide 8 - Tekstslide

Herformuleer de vraag in je antwoord
Begin je antwoord van een open vraag met de vraag. Dit stuurt je in het geven van het goede antwoord. Voorbeeld:
Vraag: Welke drie aspecten van de voedselindustrie veroorzaken volgens tekst 3 wantrouwen onder de Nederlandse bevolking?
Antwoord: De drie aspecten die wantrouwen veroorzaken zijn...
Als aan een antwoord een woordlimiet is gekoppeld, dan tellen deze woorden nog niet mee.

Slide 9 - Tekstslide

Formuleer precies
Wees heel precies in je woordkeuze. Is je antwoord niet te vaag of juist te gedetailleerd?
Voorbeeld 1: in een samenvattingsvraag mogen geen voorbeelden zitten.

Slide 10 - Tekstslide

Formuleer precies
Voorbeeld 2: als een vergelijking wordt gemaakt tussen melkveehouders en chipfabrikanten (2019-II), dan kan ‘boeren-chipfabrikanten’ nog wel, maar ‘voedselsector-chipfabrikanten’ niet. Voedselsector is namelijk de hele sector, inclusief supermarkten, voedseltransport, enzovoorts.

Slide 11 - Tekstslide

Een paar lastige vragen...
Verwijswoorden: zorg dat je antwoord concreet is en op één manier uit te leggen is. Gebruik GEEN vage verwijswoorden naar iets uit de vraag of uit de tekst (dat, het, daar, enz.) 
Vergelijkingsvraag/verschilvraag: geef wat er vergeleken wordt én wat beide onderdelen van de vergelijking zijn. Dus NIET: de vergelijking gaat over Nederlandse fruitsoorten: volgens de auteur heeft een appel vaak een rode schil en een peer niet.  

Slide 12 - Tekstslide

Een paar lastige vragen...
Overeenkomstvraag: formuleer waarin de onderdelen overeenkomen. Het antwoord zal vaak moeten beginnen met: 'Bij beide partijen...', 'In beide gevallen...', enz.

Slide 13 - Tekstslide

Citeren
Bij citeren moet je letterlijk iets uit de tekst overnemen
- Inclusief hoofdletters en interpunctie, zoals in de tekst staat.
- Voorzien van citaattekens ervoor en erachter (enkele of dubbele aanhalingstekens)
- Wees secuur, want een meervoud opschrijven terwijl een enkelvoud in de tekst staat, is fout. Een afbreekstreepje aan het eind van een zin zien als een koppelteken bij een samenstelling en dus ook zo opschrijven, is ook fout.

Slide 14 - Tekstslide

Citeren
- Kijk goed wat je moet citeren: een zin, een zinsdeel, een woordgroep, een woord. Is het te veel, al staat het goede antwoord er wel in? Dan is het fout.
- Staat er bij dat je niet mag citeren / staat er niks, schrijf dan in eigen woorden het antwoord op. Natuurlijk is het verstandig om belangrijke woorden, die in de tekst staan, ook in je antwoord te gebruiken, zolang je maar niet letterlijk een zin overneemt. 

Slide 15 - Tekstslide

Vragen naar functies van alinea's
Meestal 3 per tekst. Neem de lijst op p. 50 voor je.

Leg aan elkaar het verschil uit tussen:
weerleggen en tegenwerpen
uitdiepen, uitleggen, uitweiden
voorbehoud en voorwaarde
Uitwerking of precisering

Slide 16 - Tekstslide