Eindexamen NE 6v: soorten vragen

De eindspurt ...
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 26 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

De eindspurt ...

Slide 1 - Tekstslide

Inhoud
Examenvragen, bronnen, onderwerpen en puntentelling
Formuleren en stijl
Citeren en parafraseren
Functies van alinea's

Slide 2 - Tekstslide

Welke bronnen worden gebruikt?

Slide 3 - Tekstslide

Welke onderwerpen in CE's 2016-2021?
- maatschappelijke onderwerpen
- met vaak ook nadruk op maatschappelijk belang: ethiek (moraal, wat vinden we goed of fout) of filosofie.
Voorbeelden: 1. De verhouding werk / vrije tijd; 2. discriminatie en seksisme; 3. Nut en winst versus maatschappelijke waarde; 4. Sensatiezucht en scoringsdrift in politiek en media; 5. Digitalisering en beeldschermverslaving.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Waarom is het examen Nederlands moeilijk?
Extra druk op het werkgeheugen, want je moet per vraag...:
  1. nadenken over de inhoud.
  2. de inhoud goed formuleren.
  3. formuleren in een beperkt aantal woorden of in één of meer volledige zinnen. 
  4. foutloos formuleren: taalgebruik en spelling tellen mee.

Slide 7 - Tekstslide

Wat heb je dus nodig?
- Gemarkeerde tekstgedeeltes
- Taalsteun:  kennis van signaalwoorden, structurerende zinnen, kennis hoe je een antwoord formuleert.
- Feedback: oefen met elkaar een examentekst. Controleer niet alleen of je een antwoord goed is, maar vooral de REDENERING richting je eigen antwoord.
- Revisie: herformuleer je antwoord. (uit: LTM, 109-2, 2022)

Slide 8 - Tekstslide

Soorten vragen
Tekstafhankelijke en tekstonafhankelijke vragen
Tekstonafhankelijk: vragen die in elke tekst kunnen voorkomen: Voorbeeld: kopjesvragen, vragen over functiewoorden, vragen over tekststructuren, vragen over de functie van inleiding of slot.
Tekstafhankelijk: vragen die specifiek over de inhoud van de tekst gaan.

Slide 9 - Tekstslide

Puntentelling
De puntentelling kan je helpen. Als een vraag 2 punten oplevert, dan zal je antwoord waarschijnlijk twee delen moeten hebben:

Slide 10 - Tekstslide

Formuleren en stijl
Begrijpelijk formuleren

Slide 11 - Tekstslide

Herformuleer de vraag in je antwoord
Begin je antwoord van een open vraag met de vraag. Dit stuurt je in het geven van het goede antwoord. Voorbeeld:
Vraag: Welke drie aspecten van de voedselindustrie veroorzaken volgens tekst 3 wantrouwen onder de Nederlandse bevolking?
Antwoord: De drie aspecten die wantrouwen veroorzaken zijn...
Als aan een antwoord een woordlimiet is gekoppeld, dan tellen deze woorden nog niet mee.

Slide 12 - Tekstslide

Formuleer precies
Wees heel precies in je woordkeuze. Is je antwoord niet te vaag of juist te gedetailleerd?
Voorbeeld 1: in een samenvattingsvraag mogen geen voorbeelden zitten.

Slide 13 - Tekstslide

Formuleer precies
Voorbeeld 2: als een vergelijking wordt gemaakt tussen melkveehouders en chipfabrikanten (2019-II), dan kan ‘boeren-chipfabrikanten’ nog wel, maar ‘voedselsector-chipfabrikanten’ niet. Voedselsector is namelijk de hele sector, inclusief supermarkten, voedseltransport, enzovoorts.

Slide 14 - Tekstslide

Een paar lastige vragen...
Verwijswoorden: zorg dat je antwoord concreet is en op één manier uit te leggen is. Gebruik GEEN vage verwijswoorden naar iets uit de vraag of uit de tekst (dat, het, daar, enz.) 
Vergelijkingsvraag/verschilvraag: geef wat er vergeleken wordt én wat beide onderdelen van de vergelijking zijn. Dus NIET: de vergelijking gaat over Nederlandse fruitsoorten: volgens de auteur heeft een appel vaak een rode schil en een peer niet.  

Slide 15 - Tekstslide

Een paar lastige vragen...
Overeenkomstvraag: formuleer waarin de onderdelen overeenkomen. Het antwoord zal vaak moeten beginnen met: 'Bij beide partijen...', 'In beide gevallen...', enz.

Slide 16 - Tekstslide

Citeren en parafraseren

Slide 17 - Tekstslide

Citeren
Bij citeren moet je letterlijk iets uit de tekst overnemen
- Inclusief hoofdletters en interpunctie, zoals in de tekst staat.
- Voorzien van citaattekens ervoor en erachter (enkele of dubbele aanhalingstekens)
- Wees secuur, want een meervoud opschrijven terwijl een enkelvoud in de tekst staat, is fout. Een afbreekstreepje aan het eind van een zin zien als een koppelteken bij een samenstelling en dus ook zo opschrijven, is ook fout.

Slide 18 - Tekstslide

Citeren
- Kijk goed naar wat je moet citeren: een zin, een zinsdeel, een woordgroep, een woord. Is het te veel, al staat het goede antwoord er wel in? Dan is het fout.
- Staat er bij dat je niet mag citeren / staat er niks, schrijf dan in eigen woorden het antwoord op. Natuurlijk is het verstandig om belangrijke woorden, die in de tekst staan, ook in je antwoord te gebruiken, zolang je maar niet letterlijk een zin overneemt. 

Slide 19 - Tekstslide

Citeren
Als je bij een vraag een zin moet citeren, citeer dan een zin. Niets meer en niets minder!!! (IKEA). Zet de regelnummers erachter. Soms moet je ook korte delen citeren: 
zin = zin
zinsgedeelte = zinsgedeelte
woordgroep = woordgroep
woord = woord

Slide 20 - Tekstslide

Citeren

Slide 21 - Tekstslide

Dus: citeren - hoe moet dat?
Citeren is letterlijk een deel uit de tekst overschrijven.
Een hele zin citeren
Je noteert het 1e en laatste woord van de zin, en de regelnummers.
Alle t/m gezien (r.12,13)
Een zinsgedeelte citeren
Je noteert een deel uit een zin. 1e woord + laatste woord + regelnr.
Een woordgroep citeren
Je noteert een aantal (2 of 3) woorden uit de tekst.

Slide 22 - Tekstslide

Tips citeren
-Citeer alleen als het echt nodig is. 
-Citeer of parafraseer alleen betrouwbare bronnen.
-Citeer geen clichés.
-Ruk citaten nooit uit hun verband

Slide 23 - Tekstslide

Kortom: citeren en parafraseren
citeren = letterlijk overnemen
parafraseren = in eigen woorden 

Slide 24 - Tekstslide

Functies van Alinea's

Slide 25 - Tekstslide

Vragen naar functies van alinea's
Meestal 3 per tekst. 

Leg aan elkaar het verschil uit tussen:
weerleggen en tegenwerpen
uitdiepen, uitleggen, uitweiden
voorbehoud en voorwaarde
Uitwerking of precisering

Slide 26 - Tekstslide