T4 grammatica

T4 Grammatica
  • Waarom?
  • > Je gaat zinnen beter begrijpen.
  • > Je gaat beter zinnen schrijven (grammaticaal).
  • > Je snapt de relatie tussen zinsdelen, waardoor je ook in andere talen zinnen beter begrijpt en kunt schrijven.
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 14 slides, met tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

T4 Grammatica
  • Waarom?
  • > Je gaat zinnen beter begrijpen.
  • > Je gaat beter zinnen schrijven (grammaticaal).
  • > Je snapt de relatie tussen zinsdelen, waardoor je ook in andere talen zinnen beter begrijpt en kunt schrijven.

Slide 1 - Tekstslide

meer weten over waarom grammatica?

Slide 2 - Tekstslide

Wat moet je kennen/kunnen?
  • PV/zinsdelen
  • Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde
  • Koppelwerkwoorden/zelfstandige werkwoorden
  • Onderwerp
  • Lijdend voorwerp
  • Meewerkend voorwerp
  • Bijwoordelijke bepaling
  • Hoofdzin/bijzin


Slide 3 - Tekstslide

Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
Werkwoordelijk gezegde: Het onderwerp DOET iets.
           Bijvoorbeeld: De man fietst naar huis. 
Naamwoordelijk gezegde: Het onderwerp IS iets.
           Bijvoorbeeld: De man is ziek.

WG: Zelfstandig werkwoord (en eventueel hulpwerkwoord(en))
NG: Koppelwerkwoord (en eventueel hulpwerkwoord(en))
ZIE VOLGENDE FILMPJE

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

het onderwerp
  • Diegene die iets doet of is in de zin.
  • Je vindt het Onderwerp door te vragen:
  • > wie/wat + WG of NG
  • > jezelf af te vragen wie/wat er iets doet of is

P.s.: Soms is het makkelijker om eerst het O te vinden, dan wordt het vinden van NG OF WG ook makkelijker.
Oefening via de volgende pagina.

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Link

het lijdend voorwerp
  • Staat alleen in een zin met WG (dus kan niet bij NG!)
  • Je vraagt jezelf dan: Wat/wie + wg + o?
  • Het lijdend voorwerp ‘lijdt’ zelfs een beetje, het doet in ieder geval zelf niets.
  • Begint nooit met een voorzetsel.


Oefening via de volgende pagina.


Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Link

het meewerkend voorwerp
  • Het meewerkend voorwerp is altijd iets of iemand AAN of VOOR wie je iets doet of bent.
  • Eigenlijk vraag je jezelf: aan/voor wie + wg + o + lv?
  • Het MV begint vaak met VOOR of AAN (of je kunt het ervoor zetten)

Oefening via de volgende pagina.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Link

Bijwoordelijke bepaling
  • De bijwoordelijke bepaling is eigenlijk alles wat overblijft... 
  • Geeft vaak aan WAAR, HOE, WAAR, HOE LAAT
  • Begint vaak met een voorzetsel

Oefening via de volgende pagina.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Link

Nog meer oefenen?

Slide 14 - Tekstslide