Woordenschat 1.1, 1.2 en 1.3

WOORDENSCHAT H1 1.1, 1.2 en 1.3
1.1: BETEKENIS AFLEIDEN UIT DE TEKST
1.2: BETEKENIS AFLEIDEN UIT HET WOORD
1.3: FIGUURLIJK TAALGEBRUIK
(Boek A: blz. 148 t/m 162)
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

WOORDENSCHAT H1 1.1, 1.2 en 1.3
1.1: BETEKENIS AFLEIDEN UIT DE TEKST
1.2: BETEKENIS AFLEIDEN UIT HET WOORD
1.3: FIGUURLIJK TAALGEBRUIK
(Boek A: blz. 148 t/m 162)

Slide 1 - Tekstslide

WOORDENSCHAT H1 1.1, 1.2 en 1.3
1.1: BETEKENIS AFLEIDEN UIT DE TEKST

Slide 2 - Tekstslide

Synoniem voor:
vaak
A
nooit
B
af en toe
C
soms
D
regelmatig

Slide 3 - Quizvraag

Zorgeloos

Geef een omschrijving

A
met heel veel zorgen
B
met zorgen
C
zorgelijk
D
zonder zorgen

Slide 4 - Quizvraag

Synoniem voor:
gevaar
A
risico
B
ongeluk
C
uitglijden
D
ongevaarlijk

Slide 5 - Quizvraag

Tegenstellingen
Wat zijn dit?
A
Woorden met een tegenovergestelde betekenis.
B
Meningen die iets tegenspreken.
C
Woorden die hetzelfde of bijna hetzelfde betekenen.
D
De, het & een.

Slide 6 - Quizvraag

Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'voorbeeld' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de tegenstelling?
helder
A
duidelijk
B
troebel
C
onduidelijk
D
mooi

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een synoniem?
A
een woord dat het tegengestelde betekent
B
een uitleg
C
een woord dat hetzelfde betekent
D
een voorbeeld

Slide 9 - Quizvraag

Wat is een omschrijving?
A
een woord dat het tegengestelde betekent
B
een uitleg
C
een woord dat hetzelfde betekent
D
een voorbeeld

Slide 10 - Quizvraag

Zo kun je een betekenis van een woord uit de tekst afleiden:

  • De betekenis staat in de zin ervoor of erachter.
  • Het woord wordt in de tekst uitgelegd.
  • Er staat een woord met dezelfde betekenis in de tekst.
  • Er worden voorbeelden van het woord genoemd.
  • Er staat een afbeelding bij.

Slide 11 - Tekstslide

WOORDENSCHAT H1 1.1, 1.2 en 1.3

1.2: BETEKENIS AFLEIDEN UIT HET WOORD

Slide 12 - Tekstslide

Nu Suze vijf jaar in Spanje woont, spreekt ze eindelijk accentloos Spaans.
Accentloos is
A
met een accent
B
zonder accent

Slide 13 - Quizvraag

De snelle temperatuurwisselingen zijn ongunstig voor de mens en de natuur.
A
heel goed
B
niet goed

Slide 14 - Quizvraag

huizentekort
A
de huizen zijn te klein
B
er zijn te weinig huizen
C
er zijn te veel huizen
D
de huizen zijn te groot

Slide 15 - Quizvraag

luchtvervuiling
A
schone lucht
B
lichte lucht
C
vieze lucht
D
het is donker

Slide 16 - Quizvraag

Hoe zou jij je kamer omschrijven
(op dit moment)
A
Grote zooi
B
Opgeruimd
C
Geen commentaar
D
De vloer is nog zichtbaar

Slide 17 - Quizvraag

Betekenis afleiden uit het woord

Slide 18 - Tekstslide

WOORDENSCHAT H1 1.1, 1.2 en 1.3
1.3: figuurlijk taalgebruik

Slide 19 - Tekstslide

Figuurlijk taalgebruik

Slide 20 - Tekstslide

Figuurlijk 
Je zegt niet wat je bedoelt
Bijv. een hoedje schrikken
of als een kip zonder kop rondrennen

Slide 21 - Tekstslide

timer
3:00
Figuurlijk
Letterlijk
de hond in de pot vinden
de kat eten geven
hij zag de bui al hangen
na regen komt zonneschijn
hij zag de regen al aankomen
ik zet mijn zonnebril op

Slide 22 - Sleepvraag

Wat is een voorbeeld van figuurlijk taalgebruik?
A
Na drie uur vertrok hij naar Japan.
B
De president van Amerika bracht in juli een bezoek aan Duitsland.
C
De pers noemde het een bliksembezoek.

Slide 23 - Quizvraag

Zoek een plaatje op waarop figuurlijk taalgebruik staat. Tip: zoek op Google.
timer
3:00

Slide 24 - Open vraag

Figuurlijk taalgebruik

Slide 25 - Tekstslide