Spelling blok 5; werkwoorden, citaten en komma - m3b

Spelling werkwoorden, citaten en komma - m3


Doelen:
*Je hebt de regels voor werkwoordspelling herhaald.
*Je kunt met leestekens een citaat aangeven. 
*Je weet wanneer je een komma moet gebruiken.
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Spelling werkwoorden, citaten en komma - m3


Doelen:
*Je hebt de regels voor werkwoordspelling herhaald.
*Je kunt met leestekens een citaat aangeven. 
*Je weet wanneer je een komma moet gebruiken.

Slide 1 - Tekstslide

Bij de sleepvraag op de volgende slide, herhaal je de begrippen die horen bij werkwoordspelling.

Slide 2 - Tekstslide

Persoonsvorm
Voltooid deelwoord
Infinitief
Onvoltooid deelwoord
Vdw als bijvoeglijk naamwoord
Gebruik je altijd na 'te'.
Kan in de verleden en tegenwoordige tijd staan.
Hele werkwoord + d
Zo kort mogelijk
Begint vaak met -ge, -be, -ver, -ont.

Slide 3 - Sleepvraag

Gebruik de tegenwoordige tijd als de tijd niet duidelijk uit de zin blijkt.

Je (belanden) in de goot.

Slide 4 - Open vraag

Gebruik de tegenwoordige tijd als de tijd niet duidelijk uit de zin blijkt.

Ze (branden) gisteren haar vingers!

Slide 5 - Open vraag

Gebruik de tegenwoordige tijd als de tijd niet duidelijk uit de zin blijkt.

.... (worden) wakker!

Slide 6 - Open vraag

Gebruik de tegenwoordige tijd als de tijd niet duidelijk uit de zin blijkt.

Marieke had zich echt wel …. (haasten).

Slide 7 - Open vraag

Gebruik de tegenwoordige tijd als de tijd niet duidelijk uit de zin blijkt.

Jacco heeft jarenlang zijn foto’s zelf …. (ontwikkelen).

Slide 8 - Open vraag

Gebruik de tegenwoordige tijd als de tijd niet duidelijk uit de zin blijkt.

Hij heeft lang .…, maar is ten slotte gegaan. (treuzelen)

Slide 9 - Open vraag

Gebruik de tegenwoordige tijd als de tijd niet duidelijk uit de zin blijkt.

Wanneer het een paar weken droog is, ... het gras. (verkleuren)

Slide 10 - Open vraag

Gebruik de tegenwoordige tijd als de tijd niet duidelijk uit de zin blijkt.

Als je het snapt, (worden) de spelling veel makkelijker.

Slide 11 - Open vraag

Wanneer gebruik je een komma?
(p. 256)
Je gebruikt een komma om een zin beter leesbaar te maken. 
Je zet een komma:
  • tussen twee werkwoorden die niet bij hetzelfde gezegde horen
  • tussen twee bijvoeglijke naamwoorden die je van plek kunt wisselen
  • tussen de delen van een opsomming (maar niet voor en / of)
  • Na een naam, aanhef of uitroep aan het begin van de zin
  • Voor een naam, aanhef of uitroep aan het eind van de zin
  • voor maar, want, omdat, doordat, tenzij, terwijl, mits, zodat

Slide 12 - Tekstslide

Tussen twee werkwoorden die niet bij hetzelfde gezegde horen
Tussen twee persoonsvormen:
Als jij nou je spullen verzamelt, pak ik vast de fietsen.

Tussen twee gezegdes:
Toen ik had gegeten, voelde ik me meteen fitter.
Deze lange samengestelde zin heeft twee persoonsvormen dus ook twee verschillende gezegdes.

Slide 13 - Tekstslide

Tussen bijvoeglijke naamwoorden
Als je twee bijvoeglijke naamwoorden achter elkaar kunt wisselen van plek, zet je een komma. Voorbeeld:

Marieke heeft de grote, bruine kast opgeruimd.
Marieke heeft de bruine, grote kast opgeruimd. 

Slide 14 - Tekstslide

Voor of na een naam, aanhef of uitroep
Maikel, loop eens een beetje door! (na een naam)

Geachte mevrouw Jansen, (na een aanhef van een brief bijvoorbeeld)

Schiet op, zo komen we te laat. (na een uitroep)

Slide 15 - Tekstslide

Citaten

Als je wilt opschrijven wat iemand letterlijk zegt (directe rede), kun je dit op twee manieren doen.
Je kunt woord voor woord opschrijven wat iemand zegt, dat noem je een citaat. Je kunt het ook in de
indirecte rede zeggen.

Citaat (directe rede): aanhalingstekens

  • Vader zei: "Ik zet de vuile borden wel in de vaatwasser."

In de indirecte rede: geen aanhalingstekens

  • Vader zei dat hij de vuile borden wel in de vaatwasser zou zetten.

Slide 16 - Tekstslide

Aanhalingstekens
Je gebruikt aanhalingstekens als je een citaat gebruikt.
Om het citaat (dat wat letterlijk  wordt gezegd) zet je aanhalingstekens. 

Je kondigt het citaat aan met een dubbele punt.
- Hij zei: "Vanmiddag om vier uur gaan we terug."

Als het citaat vooropstaat, gebruik je geen dubbele punt, maar een komma.
- "Vanmiddag om vier uur gaan we terug", zei hij.

Als het citaat onderbroken wordt, gebruik je komma's.
- "Vanmiddag om vier uur," zei hij, "gaan we terug."



Slide 17 - Tekstslide

'Vanmiddag om vier uur gaan we terug', zei hij.
A
citaat
B
geen citaat

Slide 18 - Quizvraag

Bij het opschrijven van wat iemand gezegd heeft in de indirecte rede, gebruik je geen aanhalingstekens.
A
waar
B
niet waar

Slide 19 - Quizvraag

Doelen:
*Je hebt de regels voor werkwoordspelling herhaald.
*Je kunt met leestekens een citaat aangeven. 
*Je weet wanneer je een komma moet gebruiken.

Slide 20 - Tekstslide

Wat ga je nu doen?

Je maakt in de online leeromgeving H1  - Taalverzorging - Leestekens

Slide 21 - Tekstslide