Nederlands herhaling thema 2

Nederlands thema 2
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Nederlands thema 2

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat gaan we vandaag doen? 
Je gaat oefenen voor het SO. 
Je maakt de opdrachten zelfstandig in Lesson Up. 

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordenschat 
Weet je de woorden nog die horen bij het thema gezondheid? 
Maak de volgende vragen. 

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord + betekenis hoort bij het plaatje? 
sportief
Wat je van iemand kan zeggen die veel sport. 
Pijn die is ontstaan door bewegen of sporten. 
de blessure

Slide 4 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

In groente en fruit zitten veel .......... die helpen om gezond te blijven.
A
vitamines
B
gezonde dingen
C
vruchtvlees
D
pitjes

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een briefje of digitaal bericht van de dokter waarop staat welk medicijn je moet krijgen. Dat noem je het ..............?
A
briefje
B
bewijs
C
recept
D
medicijn

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij een gezond ................ hoort een ontbijt, lunch en het avond eten.
A
conditie
B
eetpatroon
C
maaltijd
D
sportief

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zet je de juiste omschrijving bij het woord
De gezonheid
De behandeling
De conditie 
Hoe het met jouw lichaam gaat, bijvoorbeeld of je ziek bent of niet. 
De zorg die iemand krijgt om weer beter te worden, zoals een operatie
Hoe fit je bent

Slide 8 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord + betekenis hoort bij het plaatje? 
De bijsluiter
De informatie die je krijgt bij een medicijn, zoals hoe je het moet gebruiken. 
De apotheek
De winkel waar je medicijnen kan halen. 

Slide 9 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vergelijkingen 
Weet je nog? 
Letterlijk taalgebruik
- Er wordt precies bedoeld wat er staat of wordt gezegd. 
Figuurlijk taalgebruik
- Er wordt iets anders bedoeld dan wat er staat of wordt gezegd. 

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zo slap als een vaatdoek is?
A
figuurlijk taalgebruik
B
letterlijk taalgebruik

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Patrick is zo sterk als een leeuw is
A
figuurlijk taalgebruik
B
letterlijk taalgebruik

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik heb een zere keel
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zoek op internet 2 vergelijkingen op.
Schrijf deze 2 als antwoord op.

Slide 14 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf een vergelijking op + de betekenis.

Slide 15 - Open vraag

Een voorbeeld, verzin zelf een andere vergelijking. 

Jelmer is zo sterk als een paard. 
Betekent dat hij heel sterk is. 

Lezen
Weet jij nog wat een titel, tussenkopje, alinea of bron is bij een tekst? 

Je gaat het met komende opdrachten oefenen. 
Vraag aan de docent de voorbeeld tekst. 

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de titel van de tekst?
A
Vloggen, wat is het?
B
Vloggen: iets voor jou?
C
Geld verdienen met vloggen.

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Uit hoeveel alinea's bestaat de tekst?
A
4
B
3
C
5
D
6

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf de bron op van de tekst.

Slide 19 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het tussenkopje van alinea 4?

Slide 20 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het tussenkopje van alinea 2?
A
geld verdienen met vloggen
B
auteursrecht
C
Vloggen, wat is het?
D
Geld verdienen met vloggen

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Heeft de afbeelding een bijschrift?
A
ja
B
nee

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoorden
Een werkwoord geeft aan wat iets of iemand doet of wat er gebeurt. 

rennen, willen, slapen, leren, doen

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sleep alle werkwoorden naar "Werkwoorden" en alles wat geen werkwoord is naar "Geen werkwoord".
Werkwoorden
Geen werkwoord
huis
rode
verhuizen
hebben
zijn
hond

Slide 24 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden' alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.
Werkwoord
Geen werkwoord
huis
goede
verhuizen
heb
zijn
hond
tafel
bloempje
Kopje
rood
tent
bijzonder
denken
lopen
huilen
moeten
wil
geeft

Slide 25 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wel een werkwoord
niet een werkwoord
Fietsen
Huilen
Zijn 
Harry 
Computer
Lezen

Slide 26 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

De verleden tijd geeft aan dat iemand iets al heeft gedaan.
A
waar
B
niet waar

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De tegenwoordige tijd geeft aan dat iets nu gebeurt.
A
waar
B
niet waar

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Tegenwoordige tijd
Verleden tijd
ik werd
 hij kookt
ik gaf
 zij leert

Slide 29 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de antwoorden naar het juiste vakje.
kochten
zongen
zochten
liep
streken
moest
Wat is de verleden tijd van kopen?
Wat is de verleden tijd van zingen?
Wat is de verleden tijd van zoeken?
Wat is de verleden tijd van strijken?

Slide 30 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoord in de zin?

Gymleraren zijn vaak ook heel sportief.
A
gymleraren
B
vaak
C
zijn
D
ook

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoord in de zin?

De dokter schreef gisteren een recept voor Eva.
A
dokter
B
gisteren
C
schreef
D
recept

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In welke tijd staat de zin?

In fruit zitten veel vitamines.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In welke tijd staat de zin?

Tommie begreep de tekst uit de bijsluiter niet.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

lijstje maken 
Op een lijstje staat belangrijke informatie onder elkaar. 

Je hebt een afgevinkte lijst  ( kruisje zetten) 

Of een invulde lijst. ( aantal opschrijven) 

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maak een lijstje van de dieren.
Hoeveel van elk soort zie je?

Slide 36 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak een foto van jouw ingevulde afvinklijstje.

Slide 37 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Klaar! 
Je hebt deze les geoefend voor het SO van donderdag. 

Succes nog met leren. 

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat vond je van deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 39 - Poll

Deze slide heeft geen instructies