In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Spelling: blok 7 week 2 les 4
Doel: leren schrijven van het garagewoord
Slide 1 - Tekstslide
Noem 3 politiewoorden
Slide 2 - Woordweb
Noem 3 routewoorden
Slide 3 - Woordweb
Noem 3 cadeauwoorden
Slide 4 - Woordweb
We oefenen met het klankgroepenwoord
1. de camouflage 2. het college
Slide 5 - Tekstslide
Welke tijd? Els wordt
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd
Slide 6 - Quizvraag
Welke tijd? Els werd
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd
Slide 7 - Quizvraag
Welke tijd? Els is geworden
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd
Slide 8 - Quizvraag
Welke tijd? hield hij?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd
Slide 9 - Quizvraag
Welke tijd? houdt hij?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd
Slide 10 - Quizvraag
Welke tijd? heeft hij gehouden?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd
Slide 11 - Quizvraag
Werkwoorden
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd altijd stam + t, behalve bij ik en als jij erachter staat.
De stam is de ik-vorm: rennen, ik ren, dus ren is de stam.
Rennen:
Ik ren - hij rent - ren jij? (stam+t: ren + t = hij rent)
Binden:
Ik bind - hij bindt - bind jij? (stam+t: bind + t= hij bindt)
Slide 12 - Tekstslide
Tegenwoordige tijd. Vul het werkwoord in: rijden ik ............. de man................. ...............jij?
Slide 13 - Open vraag
Vul het werkwoord in: sluit Tegenwoordige tijd: de man........................ Verleden tijd: de man......................... Voltooide tijd: de man..........................
Slide 14 - Open vraag
Instructie
Garagewoord. Ik hoor zj, maar ik schrijf g.
1. de rage 2. de energie
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
Oefendictee
Stappenplan 1. Luister naar het woord 2. Zeg het hardop na 3. Denk na, welke categorieën zitten erin? 4. Typ het woord in 5. Controleer het woord --> ga daarna verder, door op het pijltje te klikken