Grammatica - pv en wwg

Persoonsvorm + werkwoordelijke gezegde
Planning:
  • herhalen persoonsvorm 
  • uitleg werkwoordelijke gezegde
  • Aan de slag 
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Persoonsvorm + werkwoordelijke gezegde
Planning:
  • herhalen persoonsvorm 
  • uitleg werkwoordelijke gezegde
  • Aan de slag 

Slide 1 - Tekstslide

De persoonsvorm is een .....
timer
0:20
A
Persoon
B
Ding
C
Werkwoord
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 2 - Quizvraag

De persoonsvorm is ALTIJD een werkwoord.
timer
0:20
A
Juist
B
Onjuist

Slide 3 - Quizvraag

In elke zin staat een persoonsvorm
timer
0:20
A
Ja
B
Nee

Slide 4 - Quizvraag

Wat is geen manier om de persoonsvorm te vinden?
timer
0:30
A
De tijdsproef
B
Vraagzin maken
C
De personenproef
D
Het eerste werkwoord zoeken

Slide 5 - Quizvraag

Uitleg werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijke gezegde (wwg).

Slide 6 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijke gezegde in deze zin?
Hij is naar school gelopen.
A
Hij
B
Is
C
Naar school
D
Is gelopen

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijke gezegde?
Wie maakt dat werkstuk voor mij?
A
Wie
B
maakt
C
dat werkstuk
D
maakt voor mij

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
De persoonsvorm en de andere werkwoorden uit de zin.
B
Een werkwoordelijke uitdrukking
C
Een spreekwoord
D
Alle werkwoorden uit de zin, behalve de persoonsvorm.

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijke gezegde in deze zin:

De parkiet wil het liefst vrij kunnen vliegen.
A
wil
B
wil vrij vliegen
C
wil vliegen
D
wil kunnen vliegen

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Hij kijkt op zijn telefoon.
A
kijkt
B
kijkt op
C
zijn telefoon
D
Hij

Slide 11 - Quizvraag

Hij is zijn spullen vergeten.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
is
B
is vergeten
C
zijn spullen
D
hij

Slide 12 - Quizvraag

Hij steekt een lucifer aan.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
steekt
B
hij steekt
C
steekt aan
D
steekt lucifer

Slide 13 - Quizvraag

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

werkwoordelijk gezegde =
A
Wie
B
heeft
C
heeft gerepareerd
D
mijn scooter

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
het eerste werkwoord van een zin.
B
alle werkwoorden samen in een zin.
C
het laatste werkwoord van een zin.

Slide 15 - Quizvraag

Het werkwoordelijk gezegde is:
A
De pv
B
De pv + alle andere werkwoorden in de zin

Slide 16 - Quizvraag

Het werkwoordelijk gezegde?

Wie was er vanmiddag aan het spelen?
A
wie
B
was
C
was spelen
D
was aan het spelen

Slide 17 - Quizvraag

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

Slide 18 - Open vraag

Als onderwerp voor hun werkstuk kozen ze pooldieren.
Onderwerp=
A
Als onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 20 - Quizvraag

Hoe vind je het onderwerp?
A
aan wie/ voor wie
B
wie/ wat+ wwg
C
alle werkwoorden in de zin

Slide 21 - Quizvraag

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?

Slide 22 - Open vraag

lijdend voorwerp
wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
De ober brengt het meisje een cola
Vraag: wie of wat brengt de ober?
lijdend voorwerp = een cola

Slide 23 - Tekstslide

Lijdend voorwerp?
'Geef je haar je telefoon?'
A
Ja
B
Nee

Slide 24 - Quizvraag

Een zin heeft altijd een lijdend voorwerp.
A
Ja
B
Nee

Slide 25 - Quizvraag

Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Jij kan het lijdend voorwerp in die zin vinden.

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
Ik heb haar een boek geleend.
A
ik
B
een boek
C
heb geleend
D
haar

Slide 27 - Quizvraag

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
A
Wie of wat + pv
B
Vraagzin maken
C
Wat + gez. + ow.
D
Alle werkwoorden in de zin noteren.

Slide 28 - Quizvraag

Aan de slag 
wat: maken 1.2 + 1.3 van het opdrachtenboek (opdr. 1 -3)
hoe:  in je schrift
hulp: mevrouw Rondhuis + theorieboek
tijd: 10 min 
uitkomst:  alle opdrachten staan in je schrift. 
klaar? Ga iets voor jezelf doen. 

Slide 29 - Tekstslide

Volgende les
Huiswerk:
Maken opdrachten van 1.2 en 1.3 

Volgende les:
Uitleg onderwerp

Slide 30 - Tekstslide

Wat heb je deze les geleerd?

Slide 31 - Open vraag

Waar heb je hulp bij nodig?

Slide 32 - Open vraag

                              Hoe voel je je na deze les?

Slide 33 - Sleepvraag