Present Simple en Present Continuous

Tegenwoordige tijd in het Engels
Er zijn twee tijdsvormen: 

1. Present Simple 
2. Present Continuous
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Tegenwoordige tijd in het Engels
Er zijn twee tijdsvormen: 

1. Present Simple 
2. Present Continuous

Slide 1 - Tekstslide

Wanneer gebruik ik ze?
1. Je gebruikt de present simple om aan te geven dat iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt.

2. Je gebruikt de present continuous om aan te geven dat iets op dit moment aan de gang is. 

Slide 2 - Tekstslide

In het Nederlands hebben we ook twee vormen:
Ik fiets elke dag naar school.
en
Ik ben naar school aan het fietsen. 

Zij leest iedere avond een boek. 
en
Ze is een boek aan het lezen. 

Slide 3 - Tekstslide

Zo zien de vormen er in het Engels uit: 
I cycle to school every day. 
and
I am cycling to school right now. 

She reads a book every night.
and
She is reading a book. 

Slide 4 - Tekstslide

Hoe vorm je de Present Simple
Je maakt de Present Simple door het hele werkwoord in te vullen in de zin: 

(cycle)   I cycle to school every day. 
(read) I read a book every evening. 
(call) We call our grandmother every Sunday. 

Slide 5 - Tekstslide

Zijn er uitzonderingen? 
Altijd!!!

De SHIT-regel: 

is het onderwerp he, she of it dan krijg je werkwoord + s: 
She reads a book every night. 
He plays video games every day. 

Slide 6 - Tekstslide

Even oefenen!
Je krijgt alleen bevestigende zinnen in de Present Simple

Vul het werkwoord in dat gegeven staat. 

Houd rekening met de SHIT-regel!

Slide 7 - Tekstslide

(play) I ________ football every weekend.

Slide 8 - Open vraag

(cook) She ______________ dinner every night.

Slide 9 - Open vraag

(teach) You __________ English four days a week.

Slide 10 - Open vraag

(like) He ____________ to eat a lot of vegetables.

Slide 11 - Open vraag

(want) They ____________ to go on holiday once a year.

Slide 12 - Open vraag

Hoe goed ging dat???
😒🙁😐🙂😃

Slide 13 - Poll

Present Continous
Deze vorm gebruiken we om aan te geven dat iets op dit moment gebeurt. 

Je vult hem zo in: 

to be + werkwoord + ing 

Slide 14 - Tekstslide

to be + werkwoord + ing 
Voorbeeld: 
I am reading a book.

1. to be =  am 
2. werkwoord = read 
3. + ing

Slide 15 - Tekstslide

to be + werkwoord + ing
Stap 1: het rijtje van to be 

I am                                                      We are
You are                                               You are
He is                                                     They are
She is 
It is 

Slide 16 - Tekstslide

to be + werkwoord + ing
Stap 2 + 3: werkwoord + ing 

let op: als het werkwoord op een E eindigt, valt deze weg: 

bake > baking 
bike > biking 
date > dating

Slide 17 - Tekstslide

Voorbeelden: 
(watch)    I _______________ TV right now. 
I am watching TV right now

(look) She ________________ out the window over there. 
She is looking out the window over there. 

(travel)   We _________________ through Africa this month. 
We are traveling through Africa this month. 

Slide 18 - Tekstslide

Oefenen!
Vergeet alle stappen niet!

1. to be            (am, is are) 
2. werkwoord + ing 

Slide 19 - Tekstslide

(watch) Dad __________ TV right now.

Slide 20 - Open vraag

(walk) We ______________ to school right now.

Slide 21 - Open vraag

(skate) They ____________ at the skate park at the moment.

Slide 22 - Open vraag

(sleep) The children ____________ already.

Slide 23 - Open vraag

(visit) I ______________ my mother right now.

Slide 24 - Open vraag

Hoe goed ging dit???
😒🙁😐🙂😃

Slide 25 - Poll

Present Simple: vragend/ontkennend
Er staat steeds maar één werkwoord in een zin. 
Bij vragende en ontkennende zinnen heb je altijd twee werkwoorden nodig... 

Dus voegen we het werkwoord do toe. 

Slide 26 - Tekstslide

Hoe voeg je dat werkwoord toe?
We like pancakes. 

Do we like pancakes? 

We don't like pancakes. 

Slide 27 - Tekstslide

Hoe zit het met de uitzondering?

Normaal: 
I like pancakes
Do I like pancakes? 
I don't like pancakes.
Uitzondering: 

She likes pancakes. 

Does she like pancakes?

She doesn't like pancakes. 

Slide 28 - Tekstslide

Alles op een rijtje
- Je voegt het werkwoord do (does) toe bij vragende en ontkennende zinnen in de Present Simple 

- Bij vraagzinnen plaats je Do/Does vooraan in de zin 

- Bij ontkennende zinnen voeg je don't / doesn't toe

- Bij vragen en ontkenningen valt de +s weg bij he, she en it en geef je de uitzondering aan met does

Slide 29 - Tekstslide

Wat is de juiste vragende zin van

"He travels a lot"
A
Do he travel a lot?
B
Does he travel a lot?
C
Do he travels a lot?
D
Does he travels a lot?

Slide 30 - Quizvraag

Wat is de juiste ontkenning van:

"I walk to school"
A
I don't walk to school
B
I doesn't walk to school
C
I do walk to school
D
I don't walks to school

Slide 31 - Quizvraag

Wat is de juiste vraagzin van:

"We read before bedtime"
A
Does we read before bedtime?
B
Does we reads before bedtime?
C
Do we reads before bedtime?
D
Do we read before bedtime?

Slide 32 - Quizvraag

Maak de zin vragend:
They have a cat.

Slide 33 - Open vraag

Maak de zin ontkennend:
They have a cat.

Slide 34 - Open vraag

Maak de zin vragend:
She rides a bike.

Slide 35 - Open vraag

Present Continuous: vragend/ontkennend
Er zijn al twee werkwoorden: we voegen niks toe!

We are walking to school. 

Are we walking to school? 

We aren't walking to school. (are not)

Slide 36 - Tekstslide

Vraagzinnen
Bij vraagzinnen haal je am, is of are naar voren: 

They are having fun    >  Are they having fun? 

We are going home   > Are we going home?

Slide 37 - Tekstslide

Ontkenningen: 
Bij ontkenningen plak je het woordje not tussen de twee werkwoorden: 

She is walking to school   > She isn't walking to school (is not)

I am working at a project  > I am not working at a project

Slide 38 - Tekstslide

Maak de zin vragend:
The dog is wagging its tail.

Slide 39 - Open vraag

Maak de zin vragend:
The train is leaving the station.

Slide 40 - Open vraag

Maak de zin vragend:
They are cutting down trees.

Slide 41 - Open vraag

Maak de zin ontkennend:
The dog is wagging its tail.

Slide 42 - Open vraag

Maak de zin ontkennend:
The train is leaving the station.

Slide 43 - Open vraag

Maak de zin ontkennend:
They are cutting down trees.

Slide 44 - Open vraag

That's it!
Well done!

Slide 45 - Tekstslide