Les 04/04/2022

Grammatica woordsoorten les 1
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Grammatica woordsoorten les 1

Slide 1 - Tekstslide

10 minuten lezen
Leg je huiswerk (opdracht 4 blz 106) op de hoek van je tafel. 

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
- Huiswerk bespreken 
- Wat weet je nog?
- Herhaling theorie 
- Nieuwe theorie (aanwijzend en vragend voornaamwoord)
- Korte oefening
- Werken aan de opdracht 



Slide 3 - Tekstslide

Huiswerk: opdracht 4 blz 106

Slide 4 - Tekstslide

Wat weet je nog?
Benoem de woorden. Kies uit: zn, blw, olw, bn, zww, hww

1. Met ijzeren discipline werkt Tessa aan dit kunstwerk voor haar beste vriendin.

2. Zulke gemotiveerde leerlingen verdienen een herkansing


Slide 5 - Tekstslide

Wat weet je nog?
1. Met ijzeren discipline werkt Tessa aan dit kunstwerk voor haar beste vriendin.
  • ijzeren = bn 
  • discipline = zn
  • werkt = zww
  • Tessa = zn
  • kunstwerk = zn
  • beste = bn
  • vriendin = zn 

Slide 6 - Tekstslide

Wat weet je nog?
2. Zulke gemotiveerde leerlingen verdienen een herkansing. 

  • gemotiveerde = bn
  • leerlingen = zn
  • verdienen = zww 
  • een = olw 
  • herkansing = zn 

Slide 7 - Tekstslide

Herhaling theorie 
  • Zelfstandig naamwoord (zn): Een woord voor mensen, dier, plant ding of gevoel -> kat, huis, winkel  

  • Bepaald lidwoord (blw): de & het 

  • Onbepaald lidwoord (olw): een 

  • Bijvoeglijk naamwoord (bn): Verteld iets over een zelfstandig naamwoord -> het mooie huis 

Slide 8 - Tekstslide

Herhaling theorie 
  • Zelfstandig werkwoord (zww): Als er één werkwoord in de zin staat is het altijd een zelfstandig werkwoord -> ik fiets vanaf school naar huis

  • Hulpwerkwoord (hww): Komt voor in zinnen met meer dan één werkwoord. Ze helpen het gezegde te maken -> ik heb een nieuwe telefoon gekregen

  • Als er meerdere werkwoorden in de zin staat, staat het zelfstandig werkwoord meestal achter in de zin. 

Slide 9 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Een aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw) wijst een mens, dier of een ding aan. 
  • Bijvoorbeeld: deze vrouw, dat paard, die fiets

De aanwijzende voornaamwoorden zijn:
  • deze, die, dat, dit, zulk(e), zo'n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde dezelfde 

Slide 10 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord 
Het aanwijzend voornaamwoord kan voor een zelfstandig naamwoord (zn) staan, maar het kan ook alleen staan.
Als het alleen staat, kan je het zelfstandig naamwoord er soms wel achter bedenken. 

  • Deze rode fiets vind ik mooier dan zo'n zwarte (fiets). Vind jij dat ook?

Slide 11 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Belangrijk om te weten:

  • De woorden dat en die behoren tot meerdere woordsoorten. Dat en die zijn alleen aanwijzende voornaamwoorden als je ze kunt vervangen door dit en deze
  • Woorden die een plaats of een richting aangeven (daar, daarheen, daarover, daarlangs) zijn geen aanwijzende voornaamwoorden.

Slide 12 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
Er zijn vier vragende voornaamwoorden (vr.vnm)
  • wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Ze staan meestal aan het begin van een vraag:
  • Wie van jullie wil even een boodschap voor mij doen?
  • Naar welk land gaat je vriendin op vakantie?

Slide 13 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
Soms staat een vragend voornaamwoord aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag:
  • Hij vroeg wie van ons even een boodschap voor hem wilde doen. 

Leer de vragend voornaamwoord goed uit je hoofd!

Slide 14 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
Belangrijk om te weten:

  • Wie en wat zijn geen vragen voornaamwoorden als ze terugwijzen naar een eerder genoemd woord:
    - Die leuke jongen over wie je me zojuist vertelde, loopt daarginds. 
  • Woorden als waar, waarheen, wanneer en hoe zijn geen vragende voornaamwoorden. 

Slide 15 - Tekstslide

Oefenen
Noteer de aanwijzende en vragende voornaamwoorden van deze zinnen:
1. Met zulke praatjes hoef je bij die man echt niet aan te komen.

2. Weet je al welke klasgenoten je uitnodigt voor dat feest?

3. Heb je voor dit verslag hetzelfde boek gelezen als Jeanine?

4. Ze snapt niet wat ze anderen aandoet met dergelijke roddels. 


Slide 16 - Tekstslide

Oefenen
1. Met zulke praatjes hoef je bij die man echt niet aan te komen.
  • zulke = aanwijzend voornaamwoord
  • die = aanwijzend voornaamwoord 

2. Weet je al welke klasgenoten je uitnodigt voor dat feest?
  • welke = vragend voornaamwoord
  • dat = aanwijzend voornaamwoord 

Slide 17 - Tekstslide

Oefenen
3. Heb je voor dit verslag hetzelfde boek gelezen als Jeanine?
  • dit = aanwijzend voornaamwoord
  • hetzelfde = aanwijzend voornaamwoord

4. Ze snapt niet wat ze anderen aandoet met dergelijke roddels. 
  • wat = vragend voornaamwoord 
  • dergelijke = aanwijzend voornaamwoord 

Slide 18 - Tekstslide

Werken aan de opdracht
Wat? Opdracht 2 en 4 (bladzijde 121)
Hoe? Zelfstandig en stil 
Tijd? 10 minuten
Wanneer? Huiswerk voor 11 april
Vragen? Wacht met stellen totdat ik langs loop
Klaar? Werk verder aan ander huiswerk of lees uit je leesboek

Slide 19 - Tekstslide

Huiswerk
Opdracht 2 en 4 (bladzijde 121) moet op maandag 11 april 2022 af zijn.

Schrijf dit op in je plenda. 

Slide 20 - Tekstslide