Lesw. 03-04 Woordsoorten: aanwijzend voornaamwoorden, voegwoorden

Welkom bij Nederlands!
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands!

Slide 1 - Tekstslide

In deze les:
  • Terugblik: voorzetsels en bijwoorden
  • Uitleg: aanwijzend voornaamwoorden en voegwoorden
  • Zelfstandig:
    2.3 Voegwoord, samengestelde zin 
    B. Deel 1: Woordsoort: Voegwoord
    2.4 Aanwijzend voornaamwoord, onderwerp en persoonsvorm
    B. Deel 1: Aanwijzend voornaamwoord
  • Bespreken: enkele opdrachten uit 2.3 B.
  • Terugkijken


Doelen van deze les:
  • Je kunt aangeven wat de voorzetsels, bijwoorden, aanwijzend voornaamwoorden en voegwoorden in een zin zijn.

  • Je kunt zelf het juiste aanwijzend voornaamwoord en de juiste voegwoorden gebruiken. 

Slide 2 - Tekstslide

Hoofdstuk 2: Grammatica

Slide 3 - Tekstslide

De supermarkt is naast de bank gevestigd.
Wat is het voorzetsel?
A
de
B
is
C
naast
D
bank

Slide 4 - Quizvraag

Wij voetballen altijd zonder scheenbeschermers.
Wat is het voorzetsel?
A
zonder
B
altijd
C
wij
D
scheenbeschermers

Slide 5 - Quizvraag

Voorzetsels
Voorzetsels (vz) zijn woorden die je voor ‘de kooi’, ‘de kast’ of ‘het feest’ kunt zetten. 

Daarom worden ze ook wel eens kooiwoorden, kastwoorden of feestwoorden genoemd.

Slide 6 - Tekstslide

Vaste voorzetsels
In het Nederlands bestaan er veel werkwoorden met een vast voorzetsel.

Dit betekent dat je het voorzetsel niet kunt veranderen. 

Slide 7 - Tekstslide

Bijwoorden
Bijwoorden zeggen iets over bijvoeglijk naamwoorden, werkwoorden en andere bijwoorden.

Slide 8 - Tekstslide

Wij voetballen altijd zonder scheenbeschermers.
Wat is het bijwoord?
A
zonder
B
altijd
C
wij
D
scheenbeschermers

Slide 9 - Quizvraag

Mijn moeder reed plotseling erg hard.
Wat zijn de bijwoorden?
A
plotseling, erg
B
plotseling, hard
C
erg, hard
D
plotseling, erg, hard

Slide 10 - Quizvraag

Slide 11 - Tekstslide

Meerdere werkwoorden in één zin

Slide 12 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord

Slide 13 - Tekstslide

Het aanwijzend voornaamwoord
  • Het aanwijzend voornaamwoord (a vnw) gebruik je om iets aan te wijzen. Je kunt er altijd een aanwijsvingertje bij denken.

  • Aanwijzende voornaamwoorden staan, net als het lidwoord, voor het zelfstandige naamwoord. (Dat meisje, die tas)

Slide 14 - Tekstslide

Deze jongen woont in het huis naast ons.
Wat is het aanwijzend voornaamwoord?
A
in
B
het
C
deze
D
huis

Slide 15 - Quizvraag

Welk aanwijzend voornaamwoord gebruik je?
Bij de-woorden gebruik je:
‘deze’ (dichtbij) of ‘die’ (ver weg).

Bij het-woorden gebruik je:
‘dit’ (dichtbij) of ‘dat’ (ver weg).

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

voegwoorden

Slide 18 - Tekstslide

Wat zijn voegwoorden?
Voegwoorden (vw) verbinden woorden en woordgroepen met elkaar. Dit kan alleen met ‘of’ en ‘en’.

Slide 19 - Tekstslide

Wij eten vandaag sushi of friet.
Wat is het voegwoord?
A
wij
B
vandaag
C
friet
D
of

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Tekstslide

Voegwoorden maken verbinding
Voegwoorden kunnen ook zinnen met elkaar verbinden.

Slide 22 - Tekstslide

Ik wilde eigenlijk gaan winkelen, maar mijn moeder wilde eerst met mij op visite bij oma.
Wat is het voegwoord?
A
eerst
B
maar
C
met
D
eigenlijk

Slide 23 - Quizvraag

Maak: 
-> Hoofdstuk 2: Grammatica

2.3 Voegwoord, samengestelde zin
B. Deel 1: Woordsoort: Voegwoord

2.4 Aanwijzend voornaamwoord, onderwerp en persoonsvorm
B. Deel 1: Aanwijzend voornaamwoord



Maken: 2.6 B









Slide 24 - Tekstslide