Herhaling grammatica woordsoorten - Cursus 5

Herhaling grammatica woordsoorten en zinsdelen
Cursus 5 - Grammatica


1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Herhaling grammatica woordsoorten en zinsdelen
Cursus 5 - Grammatica


Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • Terugblik grammatica zinsdelen
  • Uitleg grammatica woordsoorten cursus 5
  • Blz.206: voegwoord herkennen: alle opdrachten
  • Op de laptop: cursus 5--> herhaling WS en ZD--> opdrachten maken

Slide 2 - Tekstslide

Paragraaf 1 - Herhaling 
Lidwoord
Bepaald lidwoord: de - het
Onbepaald lidwoord: een
Bijvoeglijk naamwoord
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord (mooie, rode, kapotte)
werkwoord
Iets doen in de zin: lopen, fietsen, 
Zelfstandig naamwoord
Mens, dier, ding, gevoel, (plaats)naam
Voorzetsel
Kun je voor de kast of het feest zetten (voor, tijdens, achter, onder, na)
HV: bijwoord
Ze geven extra informatie over:
1. Een werkwoord
2. Een bijvoeglijk naamwoord
3. Een ander bijwoord.
HV: persoonlijk voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, dier of ding

Slide 3 - Tekstslide

Lidwoorden
Staan voor een zelfstandig naamwoord:
de - het - een

onbepaald lidwoord:
een
bepaald lidwoord:
de - het

Slide 4 - Tekstslide

Voegwoord 
Samengestelde zinnen plak je aan elkaar met een voegwoord.

Voorbeelden: want, omdat, en, of, terwijl

Slide 5 - Tekstslide

Koppelwerkwoord
Koppelwerkwoorden

Er zijn 9 koppelwerkwoorden:
zijn worden blijven
blijken lijken schijnen
heten dunken voorkomen

Slide 6 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een dier, mens, plant, ding en gevoel.
Onthoud: Voor een zelfstandig naamwoord kan je altijd een lidwoord  zetten.
Van een zelfstandig naamwoord kun je een meervoud malen en een verkleinwoord.
Eigennamen zijn ook zelfstandig naamwoorden.


Slide 7 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
- gewoon bijvoeglijk naamwoord
- stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: gouden, houten, stenen
- bijvoeglijk naamwoord dat is afgeleid van een voltooid of onvoltooid deelwoord

Slide 8 - Tekstslide

Bijwoord

1. geeft extra info over een ander woord in de zin (behalve een zn)

- een werkwoord

-een ander bijwoord

- een bijvoeg. nw

2. Kan een tijd, plaats of reden aangeven (staat zelfstandig)

3. kan een mening / hoedanigheid aangeven

4. Een aantal vraagwoorden is ook een bijwoord

5. De woordjes wel/niet zijn bijwoord

6. Alles wat overblijft in een zin


Slide 9 - Tekstslide

verschil bijvoeglijk nw en bijwoord
Het verschil tussen een bijvoeglijk naamwoord en een bijwoord is:
-Een bijvoeglijk naamwoord geeft informatie over een zelfstandig naamwoord.
-Een bijwoord kan informatie geven over veel meer soorten woorden of over de hele zin. Zo kan een bijwoord iets vertellen over een werkwoord of een bijvoeglijk naamwoord.
-Bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden geven een kenmerk aan van een ander woord in de zin.

Slide 10 - Tekstslide

Het voorzetsel
Een voorzetsel staat vaak voor een zelfstandig naamwoord. Voorzetsels zijn onder andere:


Slide 11 - Tekstslide

Hoe herken je aanwijzende en vragende voornaamwoorden?
Voornaamwoorden zijn verwijswoorden die naar IETS of IEMAND (dus naar een mens, dier, of ding) verwijzen.
Aanwijzende voornaamwoorden zijn: die, deze, dit dat, zulk(e), zo'n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde
Deze aanwijzende voornaamwoorden kunnen voor een zelfstandig naamwoord staan, maar ze kunnen ook alleen staan.  Let op: je moet 'die' kunnen vervangen door 'deze' en 'dat' door 'dit', anders zijn het geen aanwijzende voornaamwoorden! Die jongen die daar staat> Deze jongen deze* daar staat. (*=fout, dus de tweede 'die' in de zin is geen aanwijzend voornaamwoord)
 
Vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welke, wat (voor) een. Meer zijn er niet!!!!!
Ze staan meestal aan het begin van een vraag, maar soms staan ze aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag. (Hij vroeg wie dat wilde doen.> wie = vragend voornaamwoord)

Slide 12 - Tekstslide

'Veel ' en 'weinig' zijn bijvoeglijk naamwoorden. Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over
A
Zelfstandig naamwoord(staan)
B
hulpwerkwoord(zitten)
C
Zelfstandig werkwoord (staan op stoel)
D
Koppelwerkwoord (staan op tafel)

Slide 13 - Quizvraag

wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
aardappel
B
het
C
geweldige
D
gescoord

Slide 14 - Quizvraag

Terwijl Sanne in de bus zit, luistert ze muziek.
Voegwoord = ?

Slide 15 - Open vraag

Tot wanneer is jouw ov-kaart geldig?
A
jouw is een bezittelijk voornaamwoord
B
jouw is een persoonlijk voornaamwoord

Slide 16 - Quizvraag

De volleybaltrainer leerde ons vanmiddag opslaan.
A
ons is een bezittelijk voornaamwoord
B
ons is een persoonlijk voornaamwoord

Slide 17 - Quizvraag

In dergelijke situaties bel ik de politie.
Is dergelijke hier een aanwijzend voornaamwoord?
A
ja
B
nee

Slide 18 - Quizvraag

Vul zelf een passend vragend voornaamwoord in.
... boodschap wil je overbrengen?
A
wie
B
welke
C
waarom
D
wat

Slide 19 - Quizvraag

Opdrachten maken in ELO 
Ga op je laptop naar: 
Cursus 5 Grammatica § 10 ZD Mixopdrachten.
Opdrachten 1 t/m 6
Daarna
Cursus 5 grammatica § 11 WS Mixopdrachten
opdrachten 1 t/m 6

Slide 20 - Tekstslide