Les 02 en 03 - Die, dat, wie en wat, voorzetsel en bijwoord

Lesdoelen
Als het goed is, weet je aan het eind van deze les:
- hoe we de woordjes die, dat, wie en wat benoemen.
- hoe we kunnen bepalen of een woord een bijwoord, een tussenwerpsel of een voorzetsel is.
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Lesdoelen
Als het goed is, weet je aan het eind van deze les:
- hoe we de woordjes die, dat, wie en wat benoemen.
- hoe we kunnen bepalen of een woord een bijwoord, een tussenwerpsel of een voorzetsel is.

Slide 1 - Tekstslide

Benoemen die, dat, wie en wat
Als je de woorden die, dat, wie en wat tegenkomt in een zin, kunnen ze tot verschillende woordsoorten behoren. In deze les bespreken we hoe we deze woorden benoemen.

Slide 2 - Tekstslide

die en dat
Als we 'die' kunnen vervangen door 'deze', is er sprake van een aanwijzend voornaamwoord. Zo niet, dan is het een betrekkelijk voornaamwoord en verwijst het naar een antecedent.

Als we 'dat' kunnen vervangen door 'dit', is er sprake van een aanwijzend voornaamwoord. Als 'dat' verwijst naar iets dat eerder in de zin is genoemd (antecedent) is het een betrekkelijk voornaamwoord. 
Als dit niet het geval is, dan staat het aan het begin van een bijzin en is het een onderschikkend voegwoord.

Slide 3 - Tekstslide

wie en wat
Als de woorden 'wie' en 'wat' aan het begin van een vraag naar een persoon of ding staan, zijn het vragende voornaamwoorden.

Als ze naar iets dat eerder in de zin is genoemd verwijzen, zijn de woorden 'wie' en 'wat' betrekkelijke voornaamwoorden.

Als je 'wie' kunt vervangen door 'degene die' en 'wat' door 'datgene dat', noemen we het een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent.

Ten slotte is het woordje 'wat' een onbepaald voornaamwoord als we het kunnen vervangen door het woordje 'iets'

Slide 4 - Tekstslide


Wie niet waagt, wie niet wint...
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent
D
Onbepaald voornaamwoord

Slide 5 - Quizvraag


Heeft u wat over voor het goede doel?
A
Vragend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent
D
Onbepaald voornaamwoord

Slide 6 - Quizvraag


De fiets die ik gisteren heb besteld, mag ik volgende week ophalen.
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent
D
Onbepaald voornaamwoord

Slide 7 - Quizvraag

Aan de slag
Ga nu aan het werk met opdracht 4 en 5 van de module grammatica woordsoorten.

Slide 8 - Tekstslide

Bijwoord, voorzetsel of tussenwerpsel?
Ook zijn er woorden waarvan misschien niet meteen duidelijk is of het een bijwoord, een voorzetsel of een tussenwerpsel is. Twijfel je tussen deze woordsoorten, let dan nu goed op!

Slide 9 - Tekstslide

Bijwoord of niet?
Bijwoorden zien er vaak hetzelfde uit als bijvoeglijke naamwoorden. Het is belangrijk om te bekijken waar zo’n woord bij hoort. Hoort het bij een zelfstandig naamwoord, dan is het een bijvoeglijk naamwoord. Zo niet, dan is het een bijwoord.

Slide 10 - Tekstslide

Tussenwerpsel of niet?
Woorden die we als tussenwerpsel kennen, kunnen ook tot andere woordsoorten behoren. Als ze aan het begin van de zin staan, volgt een komma; als ze aan het eind van de zin staan, worden ze voorafgegaan door een komma en als ze in het midden van de zin staan, worden ze ingesloten door komma’s.

Slide 11 - Tekstslide

Voorzetsel of niet?
Woorden die we als voorzetsel kennen, kunnen ook bijwoorden zijn. Hiervan is sprake als het delen van splitsbare werkwoorden zijn.

Slide 12 - Tekstslide


Goedemorgen, hebben jullie
een fijn weekend gehad?
A
Tussenwerpsel
B
Voorzetsel
C
Bijwoord

Slide 13 - Quizvraag


Leveren jullie morgen
je boekverslag in?
A
Tussenwerpsel
B
Voorzetsel
C
Bijwoord

Slide 14 - Quizvraag


Aan het eind van het concert sprong de zanger het publiek in.
A
Tussenwerpsel
B
Voorzetsel
C
Bijwoord

Slide 15 - Quizvraag

Aan de slag
Ga nu aan het werk met opdracht 6 tot en met 8 van de module grammatica woordsoorten.

Slide 16 - Tekstslide