Je kent de betekenis van veel voorkomende functiewoorden
Je kunt met behulp van functiewoorden de functie van een alinea benoemen
Je oefent met precies lezen
Slide 5 - Tekstslide
Elke stelling een functie
Loop je vanaf de ingang door de Jumbo dan herken je vanzelf de functie van elke stelling. De macaroni staat in een andere stelling dan de bevroren pizza's.
Slide 6 - Tekstslide
Elke alinea een functie
In een tekst heeft elke alinea een functie. Die hangt meestal niet als tussenkopje boven die alinea. Al lezend herken je de functie aan de woorden en zinnen.
Slide 7 - Tekstslide
Elke alinea een functie
Je verwacht de oplossing niet in de inleiding en de oorzaken niet aan het einde van de tekst.
Slide 8 - Tekstslide
Een tekstgedeelte heeft een bepaalde functie binnen de tekst. Dit duid je aan met een functiewoord
In hoofdstuk 5: aanbeveling, probleemstelling, tegenwerping, uitwerking, verklaring en weerlegging
In hoofdstuk 6: aanleiding, afweging, anekdote, constatering, nuancering en vraagstelling
Slide 9 - Tekstslide
Aan de slag
In duo's (vijf minuten)
Vragen? Stel ze gerust. Eerder klaar? Zie schrijfbord.
Opdracht: - Maak H5 Lezen opdracht een.
Slide 10 - Tekstslide
Welke letter hoort bij welke tekst?
Slide 11 - Open vraag
Antwoorden:
Tekst 1: C (constatering) Tekst 2: F (verklaring) Tekst 3: A (aanbeveling) Tekst 4: D (probleemstelling)
Slide 12 - Tekstslide
Aan de slag!
Individueel lezen (vijf minuten), daarna in duo's (tien minuten) Vragen? Na vijf minuten Eerder klaar? Held...zie schrijfbord.
Opdracht: - Maak H5 lezen opdracht twee vraag 1, 3, 4, 5, 6, 8, 9.
Slide 13 - Tekstslide
Maak een argumentatieschema.
Het festival was saai! De hoofdact kwam niet opdagen, omdat hij het vliegtuig gemist had. Daarnaast vielen de andere bands tegen. Het geluid stond te zacht, de zangers waren niet goed bij stem en de lichteffecten waren ondermaats.
Slide 14 - Tekstslide
Voor vandaag:
Je kent de betekenis van veel voorkomende functiewoorden
Je kunt met behulp van functiewoorden de functie van een alinea benoemen
Je oefent met precies lezen
Slide 15 - Tekstslide
Aan de slag!
In duo's (5 minuten) Eerder klaar? H5 lezen opdracht vier afmaken en H6 Lezen opdracht twee beginnen. Vragen? Stel ze gerust!
Opdracht: - Maak H6 lezen opdracht 1. Neem goed de functiewoorden door!
Slide 16 - Tekstslide
Antwoorden:
Tekst 2 F
Tekst 3 D
Tekst 4 A
Tekst 5 C – Het gaat hier vooral om de eerste zin; de rest van de alinea is meer een toelichting.
Slide 17 - Tekstslide
Om af te sluiten:
1. Wat zijn functiewoorden? 2. Wat is het verschil tussen een vraagstelling en probleemstelling?
Wie doet er wel eens boodschappen bij een supermarkt?
Slide 21 - Tekstslide
Elke stelling heeft een eigen functie
Slide 22 - Tekstslide
Elke stelling een functie
Vaak hangen er bordjes boven de stellingen. Meestal heb je ze niet nodig. Je verwacht de potten pastasaus bij de pakken macaroni.
Slide 23 - Tekstslide
Slide 24 - Tekstslide
Slide 25 - Video
Wat te doen met al dat plastic?
12: hoofdgedachte 13: tekstdoel
Denkvraag: wat is de tekststructuur? Leg je antwoord uit.
Slide 26 - Tekstslide
Voor vandaag:
Ik weet hoe ik het onderwerp, de hoofdgedachte en de tekststructuur van een tekst kan bepalen.
Ik kan de functie van een alinea bepalen en mijn keuze onderbouwen.
Ik kan vragen over de tekst beantwoorden.
Slide 27 - Tekstslide
Onderwerp van de tekst bepalen:
1. Titel. 2. Bron en plaatjes. 3. Inleiding lezen. 4. Eerste en laatste zinnen van de alinea's lezen.
Wat is het onderwerp van tekst zes (p. 181)?
Slide 28 - Tekstslide
Tekststructuur bepalen
- Eerst globaal lezen (inleiding, eerste en laatste zinnen van de alinea's en slot). Indien nodig precies lezen. - Lees de inleiding en het slot goed. Kijk dus ook naar de functie(s) van de alinea('s). - Kijk goed naar het middenstuk.
Wat is de tekststructuur van tekst zes?
Slide 29 - Tekstslide
Hoofdgedachte
Belangrijkste boodschap die de auteur aan de lezer wil meegeven.
Staat meestal in de inleiding of het slot. Soms moet je informatie uit beide alinea's combineren.
Je moet de tekst eerst precies gelezen hebben.
Hoofdgedachte formuleer je in een zin.
Wat is de hoofdgedachte van tekst zes?
Slide 30 - Tekstslide
Aan de slag!
Individueel, daarna in duo's
Vragen? Stel ze gerust!
Eerder klaar? Kijk jouw antwoorden na.
Opdracht: - Maak H6 lezen opdracht twee af.
Slide 31 - Tekstslide
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
A
argument
B
constatering
C
conclusie
D
anekdote
Slide 32 - Quizvraag
Een goede raad
A
argument
B
afweging
C
aanbeveling
D
verklaring
Slide 33 - Quizvraag
De schrijver legt uit waarom iets is zoals het is.
A
argument
B
verklaring
C
conclusie
D
voorwaarde
Slide 34 - Quizvraag
Wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
A
anekdote
B
tegenwerping
C
conclusie
D
aanleiding
Slide 35 - Quizvraag
Vaststelling van een feit of verschijnsel
A
voorwaarde
B
relativering
C
constatering
D
conclusie
Slide 36 - Quizvraag
Het nadenken over wat het beste is
A
afweging
B
relativering
C
constatering
D
conclusie
Slide 37 - Quizvraag
Waar komt een afweging vaak voor?
A
aan het begin van een tekst
B
in de bron van een tekst
C
in het middenstuk van een tekst
D
aan het eind van een tekst
Slide 38 - Quizvraag
Relativering
A
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren
D
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
Slide 39 - Quizvraag
Definitie
A
Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip.
B
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren.
C
Nadenken over wat het beste is.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.
Slide 40 - Quizvraag
Conclusie
A
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
B
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.
C
Vaststelling van een feit of verschijnsel.
D
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
Slide 41 - Quizvraag
Tegenwerping
A
Laten zien dat een argument niet juist is.
B
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
C
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.
Slide 42 - Quizvraag
Weerlegging
A
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is.
B
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp
C
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
D
Formulering van een probleem met de bedoeling het te gaan oplossen
Slide 43 - Quizvraag
Uitwerking
A
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is
D
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp